Uitspraak 201708414/1/A3


Volledige tekst

201708414/1/A3.
Datum uitspraak: 3 oktober 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Amsterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 augustus 2017 in zaak nr. 16/8046 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 14 juni 2016 heeft het college de aanvraag van [appellant] om een urgentieverklaring afgewezen.

Bij besluit van 10 november 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 augustus 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 augustus 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J. Sietsma, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. N. Hamdach, zijn verschenen.

Overwegingen

1. [appellant] heeft op 17 februari 2016 een urgentieverklaring aangevraagd wegens medische en sociale omstandigheden. Hij heeft toegelicht dat hij een ongeluk heeft gehad waarbij hij een schedelbasisfractuur heeft opgelopen. Hierdoor is hij niet meer in staat om te werken en kan hij om financiële redenen niet meer in zijn vrije sector woning aan de [locatie] te Amsterdam wonen. Hij is daarom in de woning van zijn vader ingetrokken, maar dat is geen ideale situatie, aldus [appellant].

2. Het college heeft de aanvraag van [appellant] afgewezen en heeft de afwijzing in bezwaar gehandhaafd. Volgens het college doet zich geen urgent huisvestingsprobleem voor, omdat [appellant] momenteel inwonend is en hij een huurschuld heeft waardoor geen enkele Amsterdamse woningcorporatie bereid is een woning aan hem te verhuren. Daarnaast geven de verscheidene adviezen van de GGD-arts geen aanleiding om op medische gronden voor hem een uitzondering te maken, aldus het college.

3. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat de gemachtigde van [appellant] ter zitting van de rechtbank heeft verklaard dat [appellant] sinds 5 april 2017 gedetineerd is en bij uitspraak van 28 juni 2017 is veroordeeld tot dertig maanden gevangenisstraf. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat [appellant] op zijn vroegst na twintig maanden, gerekend vanaf 5 april 2017, in vrijheid kan worden gesteld. Aan de door gemachtigde genoemde programma’s op grond waarvan [appellant] eerder in vrijheid zou kunnen worden gesteld, waaronder het penitentiair programma, zijn immers bepaalde voorwaarden verbonden en het is niet zeker dat hij daaraan zal voldoen. Nu [appellant] pas eind 2018 op zijn vroegst weer in vrijheid kan worden gesteld en de urgentieverklaring op grond van artikel 2.6.9, tweede lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening 2016 een geldigheidsduur van 26 weken heeft, is het procesbelang bij een beoordeling van het besluit van 10 november 2016 komen te vervallen, aldus de rechtbank.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank door aldus te overwegen niet heeft onderkend dat hij gezien zijn strafrestant op korte termijn in aanmerking zou moeten komen voor de plaatsing in een Beperkt Beveiligde Inrichting. Plaatsing in een dergelijk regime brengt met zich dat hij af en toe op verlof mag. Om op verlof te mogen, moet hij echter wel een verlofadres opgeven. Om die reden had hij ten tijde van beroep nog belang bij een beoordeling van het besluit van 10 november 2016, aldus [appellant].

4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 9 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1563) is de bestuursrechter slechts gehouden tot inhoudelijke beoordeling van een bij hem ingediend (hoger) beroep tegen een besluit van een bestuursorgaan indien de indiener daarbij een actueel en reëel belang heeft. Indien dat belang is vervallen, is de bestuursrechter niet geroepen uitspraak te doen uitsluitend wegens de principiële betekenis daarvan.

4.2. Ingevolge artikel 2.6.9, tweede lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening 2016 heeft een urgentieverklaring een geldigheidsduur van 26 weken.

Vaststaat dat [appellant] ten tijde van het beroep bij de rechtbank gedetineerd zat, dat hij was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden en dat hij op zijn vroegst na twintig maanden, gerekend vanaf 5 april 2017, in vrijheid kon worden gesteld. Dit betekent dat er voor [appellant] geen reële mogelijkheid bestond om gebruik te maken van de urgentieverklaring indien het college deze zou hebben verleend. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het procesbelang bij een beoordeling van het besluit van 10 november 2016, waarbij de weigering van de urgentieverklaring is gehandhaafd, was komen te vervallen. De enkele omstandigheid dat [appellant] bij opname van verlof een verlofadres dient op te geven, is onvoldoende om een actueel en reëel belang aan te nemen. Daarbij komt dat [appellant] zijn stelling dat hij gezien zijn strafrestant op korte termijn in aanmerking zou moeten komen voor de plaatsing in een Beperkt Beveiligde Inrichting en met verlof zou mogen niet aannemelijk heeft gemaakt.

Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y. Soffner, griffier.

w.g. Daalder w.g. Soffner
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2018

818.