Uitspraak 201709647/1/R1


Volledige tekst

201709647/1/R1.
Datum uitspraak: 26 september 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Wolfheze, gemeente Renkum,
2. [appellant sub 2], wonend te Wolfheze, gemeente Renkum,

en

de raad van de gemeente Renkum,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 25 oktober 2017 heeft de raad het bestemmingsplan "Wolfheze 2017" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben nadere stukken ingediend.

Barenbrug Holland B.V. heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 augustus 2018, waar [appellant sub 1], [appellant sub 2], bijgestaan door mr. R. Brouwer, advocaat te Zoetermeer, en de raad, vertegenwoordigd door ing. H. Ruiter, zijn verschenen. Voort is ter zitting Barenbrug Holland B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. A.P. Loo, advocaat te Nijmegen, gehoord.

Overwegingen

Het plan

1. Het plan is een zogenoemd beheergericht plan, gericht op het behouden en beheren van de bestaande ruimtelijke feitelijke en planologische situatie. Het plan neemt in hoofdzaak de bestaande bouw- en gebruiksrechten over van de voorheen geldende bestemmingsplannen en legt de feitelijke situatie vast. Daarnaast zijn enkele kleinschalige veranderingen meegenomen in het plan.
 
Toetsingskader

2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Het beroep van [appellant sub 1]

Inleiding

3. Het station Wolfheze bestaat uit een zuidelijk perron en een "eilandperron". Op het "eilandperron" bevinden zich perrons 2 en 3. Deze perrons zijn alleen te bereiken via trappen die zijn gelegen in een tunnel onder het spoor, waardoor het perron niet bereikbaar is voor mindervaliden. ProRail heeft de opdracht om alle treinstations toegankelijk te maken voor reizigers met een motorische en visuele beperking. Om het "eilandperron" toegankelijk te kunnen maken voorziet het plan in een afwijkingsbevoegdheid binnen de bestemming "Verkeer - Spoorverkeer" ten behoeve van een zogenoemde traverse met liften voor mindervaliden.

[appellant sub 1] woont naast het station Wolfheze aan de [locatie]. Hij kan zich niet verenigen met het plan, omdat hij vreest voor een aantasting van zijn woon- en leefklimaat.

Conserverend plan

4. [appellant sub 1] voert aan dat de raad dit plan niet had mogen gebruiken voor de loopbrug met liften, nu het plan een conserverend plan is waarin de raad de bestaande situatie wil vastleggen. Een ontwikkeling als de voorziene traverse met liften past niet bij dit uitgangspunt, aldus [appellant sub 1].

4.1. In het stelsel van de Wet ruimtelijke ordening is een bestemmingsplan bij uitstek het ruimtelijk instrument waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd en is dit kaderstellend voor verdere ruimtelijke besluitvorming. De omstandigheid dat er sprake is van een conserverend plan maakt dan ook niet dat de raad een wenselijke ontwikkeling buiten beschouwing moet laten.

Het betoog faalt.

Alternatieven

5. [appellant sub 1] betoogt dat er een aantal goede alternatieven bekend zijn bij de raad waarmee het station beter bereikbaar wordt voor mindervaliden, met behoud van het dorpse karakter. Volgens [appellant sub 1] heeft de raad nagelaten te onderbouwen waarom hij niet voor één van deze alternatieven heeft gekozen. [appellant sub 1] stelt dat liften in de bestaande tunnel, dan wel een hellingbaan langs de trap, anders dan de raad stelt, wel haalbare alternatieven zijn. Nu de provincie Gelderland geld beschikbaar heeft gesteld voor een haalbaarheidsstudie naar de ondertunneling van de Wolfhezerweg onder het spoor en onderzocht wordt of de toegang tot de perrons 2 en 3 vanuit deze onderdoorgang kan worden gerealiseerd, had de raad volgens [appellant sub 1] de uitkomsten van deze studie moeten afwachten en bestaat geen noodzaak om de traverse met lifttunnel in het voorliggende plan op te nemen.

5.1. Over het betoog van [appellant sub 1] dat de raad de uitkomsten van de haalbaarheidsstudie had moeten afwachten overweegt de Afdeling het volgende. Ter zitting is gebleken dat de ondertunneling van de Wolfhezerweg een ontwikkeling is die pas na vaststelling van het plan in beeld is gekomen. De raad heeft toegelicht dat de afwijkingsbevoegdheid en de opgenomen bouwhoogten voor bruggen en gebouwen ook noodzakelijk zijn indien de ondertunneling haalbaar blijkt te zijn, omdat dan tijdelijk een voorziening met liften en trappen moet worden gerealiseerd waarmee inwoners van de gemeente het spoor kunnen oversteken. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in het betoog van [appellant sub 1] geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de haalbaarheidsstudie had moeten afwachten, alvorens de traverse met lifttunnel op te nemen in het plan.

Het betoog faalt in zoverre.

5.2. Over het alternatievenonderzoek overweegt de Afdeling het volgende. De raad dient bij de keuze van een bestemming een afweging te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsruimte. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen. Gebleken is dat onderzoek is gedaan naar een aantal alternatieven voor de traverse, maar ook naar voorstellen tot aanpassingen in de traverse zelf en de ligging van de trappen van de traverse. Gekeken is onder andere naar een tunnel met drie liften, een hellingbaan vanuit de tunnel naar het eilandperron, een perron aan de noordzijde van het spoor waarbij het "eilandperron" wordt opgeheven, een verlaging van de liftinstallatie door het toepassen van een hydraulische duwstangtechniek, een toegang via de overweg langs de bestaande trapopgang en een toegang via de overweg waarbij de trapopgang gesloten wordt. De raad heeft toegelicht dat geen van de alternatieven een lange termijn oplossing biedt zonder de oversteekveiligheid van het spoor te verminderen. Een traverse met liften is in principe nodig om het "eilandperron" bereikbaar te maken voor onder andere mindervaliden, aldus de raad. De raad heeft aldus gemotiveerd een keuze gemaakt. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad gelet op het voorgaande niet in redelijkheid bij afweging van alle betrokken belangen de in het plan voorziene traverse met lifttoren mogelijk heeft kunnen maken.

Het betoog faalt in zoverre.

Woon- en leefklimaat

6. [appellant sub 1] voert aan dat de in het plan voorziene traverse met lifttoren zijn woon- en leefklimaat onaanvaardbaar aantast. Hij stelt daartoe dat de raad ten onrechte een afwijkingsbevoegdheid heeft opgenomen waardoor de voorziene lifttoren 14 m hoog kan worden, nu een dergelijke hoogte het dorpse karakter van de omgeving en zijn uitzicht en privacy aantast. [appellant sub 1] stelt verder dat de raad de bouwhoogtes uit het ontwerpplan van maximaal 5 m voor gebouwen en maximaal 8 m voor bruggen in het vastgestelde plan ten onrechte heeft verhoogd naar 6 m voor gebouwen en 9 m voor bruggen.

6.1. In het ontwerpplan is het volgende bepaald:

"Artikel 20 Verkeer - Spoorverkeer

[…]

20.2 bouwregels

20.2.1 gebouwen

Voor het bouwen van gebouwen geldt dat:

a. uitsluitend gebouwen ten behoeve van het openbaar vervoer (zoals abri's), spoorverkeer of openbare nutsvoorzieningen mogen worden gebouwd, waarbij de maximale oppervlakte van een gebouw 25 m² mag bedragen en met een maximale bouwhoogte van 5 meter;

b. de bouwhoogte, gemeten vanaf het peil, van bruggen maximaal 8 meter mag bedragen;

[…]"

6.2. In het plan is het volgende bepaald:

"Artikel 20 Verkeer - Spoorverkeer

[…]

20.2 bouwregels

20.2.1 gebouwen

Voor het bouwen van gebouwen geldt dat:

a. uitsluitend gebouwen ten behoeve van het openbaar vervoer (zoals abri's), spoorverkeer of openbare nutsvoorzieningen mogen worden gebouwd, waarbij de maximale oppervlakte van een gebouw 25 m² mag bedragen en met een maximale bouwhoogte van 6 meter;

b. de bouwhoogte, gemeten vanaf het peil, van bruggen maximaal 9 meter mag bedragen;

[…]

20.4 afwijken van de bouwregels

Bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in lid 20.2.1, onder a, en toegestaan dat de bouwhoogte van een gebouw maximaal 14 m mag bedragen."

6.3. Ter zitting is gebleken dat de afstand tussen het perceel en de locatie waar de traverse met lifttoren is voorzien enkele meters bedraagt. De afstand tussen het bouwvlak op het perceel waarbinnen de woning van [appellant sub 1] staat en de perceelgrens aan de zijde waar de lifttoren is voorzien bedraagt ongeveer 33 m. Gelet op deze afstanden en de bij afwijkingsbevoegdheid voorziene maximum bouwhoogte van 14 m is het aannemelijk dat het plan gevolgen zal hebben voor de omgeving en de privacy en het uitzicht van [appellant sub 1]. Gelet op de locatie van de woning van [appellant sub 1], een voormalige bedrijfswoning direct naast het station, heeft de raad zich echter naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bij afwijkingsbevoegdheid voorziene bouwhoogte voor de lifttoren en de verhoging van de bouwhoogtes uit het ontwerpplan voor gebouwen en bruggen in dit geval ruimtelijk aanvaardbaar zijn. Daarbij betrekt de Afdeling dat de raad heeft toegelicht dat een bouwhoogte van 14 m voor de lifttoren en een bouwhoogte van 9 m voor de brug noodzakelijk zijn vanwege de aanwezige bedrading boven het spoor waar de traverse overheen moet worden gebouwd en het belang van een voorziening waarmee mindervaliden de perrons 2 en 3 kunnen bereiken zwaarder weegt dan het belang van [appellant sub 1] bij het behoud van het dorpse karakter en zijn uitzicht. Voorts is van belang dat de traverse met lifttoren zo kan worden ingericht dat de privacy van [appellant sub 1] beperkt wordt aangetast.

Het betoog faalt.

Veiligheid

7. [appellant sub 1] voert aan dat de raad ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat de loopbrug gebruikt kan worden voor suïcide. Gezien de rijrichting van de treinen is het volgens hem niet uitgesloten dat een "springer" met hoge snelheid richting zijn woning wordt geslingerd.

7.1. De raad heeft ter zitting toegelicht dat de kans klein is dat de brug gebruikt zal worden voor suïcide. De kans dat een "springer" richting de woning van [appellant sub 1] wordt geslingerd is volgens de raad nog veel kleiner. Gelet op de toelichting van de raad ziet de Afdeling in het betoog van [appellant sub 1] geen aanleiding voor het oordeel dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat de loopbrug gebruikt kan worden voor suïcide. Daarbij is van belang dat het plan diverse voorzieningen mogelijk maakt die kunnen worden getroffen om te voorkomen dat mensen van de loopbrug springen.

Het betoog faalt.

Conclusie

8. Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 2]

Inleiding

9. Aan de Duitsekampweg 58-60 is het agrarische bedrijf Barenbrug Holland B.V. gevestigd. Dit bedrijf kweekt en ontwikkelt in hoofdzaak gras voor diverse doeleinden. Aan het terrein van Barenbrug is in dit plan, net als in voorgaande plannen, een agrarische bestemming toegekend met bouwvlak. Daarbinnen staan diverse bedrijfsgebouwen, waaronder een vergunde kas van ongeveer 1.100 m². Met dit plan is voorzien in een uitbreiding van het bouwvlak ten behoeve van de bouw van de in januari 2017 vergunde verrijdbare kassen, die zijn bedoeld voor de bescherming van het gekweekte gras. Verder is voorzien in een bouwvlak ten behoeve van de bestaande oude houten schuur die wordt gebruikt voor opslag. Deze schuur en een recent verwijderde, met vergunning gebouwde kas van ongeveer 600 m² waren volgens de raad per abuis nooit in een bouwvlak opgenomen. Om deze omissie te herstellen heeft de raad ten behoeve van de schuur een bouwvlak opgenomen met een maatvoering die naar het oordeel van de raad recht doet aan het bestaande gebouw.

Het perceel van [appellant sub 2] aan de [locatie] grenst aan het terrein van Barenbrug. [appellant sub 2] vreest voor de gevolgen van de agrarische activiteiten van Barenbrug.

Plangrens

10. [appellant sub 2] voert aan dat de raad ten onrechte het perceel aan de Duitsekampweg 60 heeft opgenomen in het plan, nu dat perceel een louter agrarisch perceel is en dus geen onderdeel kan uitmaken van een conserverend plan ten behoeve van een dorpskern. [appellant sub 2] stelt verder dat het perceel buiten de bebouwde kom ligt, waardoor de provincie onder bepaalde omstandigheden advies dient te geven, hetgeen er volgens [appellant sub 2] toe noopt dat het perceel buiten het onderhavige plan dient te blijven. [appellant sub 2] wijst verder op het voornemen om woningbouw te ontwikkelen op het aangrenzende perceel van het voormalige Willemsen Naaldhout. Volgens [appellant sub 2] is het vreemd dat deze ontwikkeling buiten het plan wordt gehouden, terwijl de agrarische activiteiten van Barenbrug wel worden opgenomen in het plan.

10.1. De raad heeft toegelicht dat het perceel aan de Duitsekampweg 60 al ruim 60 jaar in bestemmingsplannen ligt die gerelateerd zijn aan Wolfheze. De raad stelt verder dat het gelet op de ligging van het perceel ook logisch is dat de gronden binnen het onderhavige plangebied vallen, nu de Duitsekampweg tot aan de gekozen plangrens loopt en daarna natuurgebieden beginnen. Gelet op de systematiek van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) komt de raad in beginsel een grote mate van beleidsruimte toe bij het bepalen van de begrenzing van een bestemmingsplan. Deze ruimte strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd brengt niet met zich dat de begrenzing van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geacht.

Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad het perceel aan de Duitsekampweg 60 in redelijkheid heeft kunnen opnemen binnen de grenzen van dit plan.

Het betoog faalt.

Ladder en behoefte

11. [appellant sub 2] voert aan dat ten onrechte niet, althans ontoereikend, is getoetst aan de ladder voor duurzame verstedelijking zoals bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro), voor zover het gaat om het perceel aan de Duitsekampweg 60. [appellant sub 2] stelt dat er, anders dan de raad stelt, sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling vanwege de in het plan voorziene uitbreiding van de bouw- en gebruiksmogelijkheden op het perceel. Daarnaast is niet voldaan aan de eisen uit artikel 3.1.6, eerste lid, van het Bro, nu de behoefte aan de ontwikkeling op het perceel aan de Duitsekampweg 60 niet voldoende is onderbouwd, aldus [appellant sub 2].

11.1. Op de verbeelding is aan het perceel van Barenbrug grotendeels de bestemming "Agrarisch" toegekend met drie bouwvlakken, waarvan één bouwvlak met de bouwaanduiding "specifieke bouwaanduiding - bijgebouwen agrarisch", één bouwvlak met de functieaanduiding "bedrijfswoning", en één bouwvlak ten behoeve van onder andere de verrijdbare kassen met de maatvoering "maximum oppervlakte (m2) = 5600".

11.2. In het plan is het volgende bepaald:

"Artikel 3 Agrarisch

3.1 bestemmingsomschrijving

De voor ‘Agrarisch’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. de uitoefening van agrarisch gebruik;

b. een agrarisch bedrijf […];

c. het hobbymatig houden van dieren;

d. extensief recreatief medegebruik;

e. ter plaatse van de aanduiding ‘bedrijfswoning’ is uitsluitend een bedrijfswoning met tuin toegestaan en met een maximum van één bedrijfswoning per aanduiding;

[…]

3.2 bouwregels

3.2.1 gebouwen, niet zijnde bedrijfswoningen

Voor het bouwen van gebouwen niet zijnde bedrijfswoningen, gelden de volgende bepalingen:

a. een gebouw mag uitsluitend binnen een bouwvlak worden gebouwd, met dien verstande dat buiten het bouwvlak maximaal één gebouw ten behoeve van schuilgelegenheid van dieren en opslag van materialen […] is toegestaan;

b. een bouwvlak mag voor 100% worden bebouwd, met uitzondering van:

1. […]

2. gronden ter plaatse van de aanduiding ‘maximum oppervlakte’ waar het aangegeven oppervlakte geldt. Hierbij geldt dat daarvan iets minder dan de helft van deze maximaal te bebouwen oppervlakte, te weten maximaal 2.000 m² bebouwd mag worden met (tunnel)kassen ten behoeve van van de agrarische bedrijfsvoering (niet zijnde een glastuinbouwbedrijf);

[…]."

Artikel 1.1.1, eerste lid, van het Bro luidt:

"1. In dit besluit en de hierop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

[…]

i. stedelijke ontwikkeling: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen;

[…]"

Artikel 3.1.6 van het Bro luidt:

"1. Een bestemmingsplan alsmede een ontwerp hiervoor gaan vergezeld van een toelichting, waarin zijn neergelegd:

a. een verantwoording van de in het plan gemaakte keuze van bestemmingen;

[…]

d. de uitkomsten van het met toepassing van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht verrichte onderzoek;

[…]

f. de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan.

2. De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien."

11.3. Over het betoog dat de raad ten onrechte niet heeft getoetst aan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro, overweegt de Afdeling dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling voor zover het gaat om de gronden van het perceel aan de Duitsekampweg 60 waaraan een agrarische bestemming is toegekend. Met deze agrarische bestemming wordt niet de ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of een andere stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro mogelijk gemaakt.

Het betoog faalt.

11.4. Over het betoog dat niet wordt voldaan aan artikel 3.1.6, eerste lid, van het Bro, overweegt de Afdeling het volgende. Bij de toets of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening dient onder meer beoordeeld te worden of de in het plan voorziene bestemmingen passende bestemmingen zijn en of de mogelijk gemaakte ontwikkeling voorziet in een behoefte. De behoefte aan de mogelijk gemaakte ontwikkeling dient met het oog op de uitvoerbaarheid van het plan te zijn onderbouwd. De bestuursrechter beoordeelt, in aanmerking genomen deze onderbouwing, of de mogelijk gemaakte ontwikkeling zodanig is, dat aanleiding bestaat voor het oordeel dat het betrokken bestuursorgaan er in redelijkheid van heeft kunnen uitgaan dat binnen de planperiode van in beginsel tien jaar behoefte zal bestaan aan de ontwikkeling die het plan mogelijk maakt. In de plantoelichting en in reactie op de zienswijze van [appellant sub 2] heeft de raad toegelicht waarom bepaalde bestemmingen en bouw- en gebruiksmogelijkheden voor het perceel van Barenbrug zijn opgenomen. Het gaat om een reeds bestaand agrarisch bedrijf, ten behoeve waarvan de raad in een agrarische bestemming heeft voorzien en ten behoeve waarvan de raad reeds vergunde ontwikkelingen heeft opgenomen in het plan. Gelet op de voorgaande, ziet de Afdeling in het summiere betoog van [appellant sub 2] geen aanleiding voor het oordeel dat de raad er niet in redelijkheid van heeft kunnen uitgaan dat binnen de planperiode behoefte zal bestaan aan de bouw- en gebruiksmogelijkheden die in het plan zijn opgenomen.

Het betoog faalt.

Gemeentelijk en regionaal beleid en provinciale regelgeving

12. [appellant sub 2] voert aan dat het plan in strijd is met gemeentelijk en regionaal beleid en provinciale regelgeving. Hij stelt daartoe dat niet duidelijk is hoe de ontwikkeling zich verhoudt tot de beleidsvoornemens van de gemeente. [appellant sub 2] wijst op de Ruimtelijke Visie Renkum (ver)bindt 2025 (hierna: de Ruimtelijke Visie) waaruit onder andere volgt dat de gemeente meer vorm wil geven aan diverse overgangen, zoals de entrees van de gemeente en dorpen. Volgens [appellant sub 2] doet de uitbreiding van de activiteiten op het perceel van Barenbrug afbreuk aan dit voornemen, nu de gronden van Barenbrug geen bijdrage leveren aan de kwaliteit van dorpsentrees en toegangswegen. [appellant sub 2] stelt voorts dat onduidelijk is hoe de ontwikkeling zich verhoudt tot de doelstellingen die staan opgenomen in het Regionaal Plan 2005-2020 Stadsregio Arnhem Nijmegen (hierna: het Regionaal Plan), zoals het verbeteren van de kwaliteit van het wonen in stad, dorp en landelijk gebied. [appellant sub 2] stelt verder dat het plan in strijd is met de Omgevingsvisie Gelderland en de Omgevingsverordening Gelderland, nu het plan niet voldoet aan de daarin opgenomen regels die gelden ten aanzien van glastuinbouwbedrijven en op het perceel van Barenbrug, gelet op de grootte van het bouwvlak, een glastuinbouwbedrijf als bedoeld in artikel 2.4.1.1, onder 3, van de Omgevingsverordening Gelderland en paragraaf 3.4.3.1 van de Omgevingsvisie Gelderland, niet is uitgesloten. Verder stelt [appellant sub 2] dat de vergunning voor de verrijdbare kassen is verleend in strijd met het voorheen geldende bestemmingsplan, terwijl geen beroep kan worden gedaan op artikel 4 van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht.

12.1. In het plan is het volgende bepaald:

"Artikel 1 Begrippen

In deze regels wordt verstaan onder:

[…]

1.12 agrarisch bedrijf:

[…]. Hieronder wordt in ieder geval niet verstaan: […] glastuinbouw, […].

1.13 agrarisch gebruik:

[…]

Hieronder wordt in ieder geval niet verstaan: […] glastuinbouw, […].

[…]"

Artikel 2.4.1.1, aanhef en onder 3, van de Omgevingsverordening Gelderland luidt:

"In deze titel wordt verstaan onder:

3. Glastuinbouwbedrijf

Een bedrijf gericht op de teelt of veredeling van gewassen geheel of nagenoeg geheel met behulp van een glastopstand van minimaal 2.500 m²."

12.2. De Afdeling stelt voorop dat in deze procedure geen oordeel kan worden gegeven over de rechtmatigheid van de verleende vergunning voor de verrijdbare kassen. Het betoog van [appellant sub 2] ten aanzien van de vergunning moet derhalve buiten beschouwing blijven.

Over het betoog van [appellant sub 2] over de provinciale regelgeving voor glastuinbouwbedrijven overweegt de Afdeling het volgende. Het plan laat op het perceel van Barenbrug, gelet op artikel 1, lid 1.12 en 1.13 en artikel 3, lid 3.2.1, onder b, van de planregels, geen glastuinbouwbedrijf als bedoeld in de Omgevingsverordening Gelderland, toe. Daarbij is van belang dat pas sprake kan zijn van een glastuinbouwbedrijf zoals bedoeld in de Omgevingsverordening Gelderland als sprake is van een glasopstand van minimaal 2.500 m² en de oppervlakte aan kassen op het perceel van Barenbrug in de planregels is beperkt tot 2.000 m². Gelet hierop heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat het plan, voor zover het de bestemming "Agrarisch" op het perceel van Barenbrug betreft, niet hoeft te voldoen aan de provinciale regelgeving die geldt ten aanzien van glastuinbouwbedrijven zoals bedoeld in de Omgevingsverordening Gelderland.

Over het gemeentelijke en regionale beleid waarnaar [appellant sub 2] verwijst, overweegt de Afdeling dat de raad in hoofdstuk 3 van de plantoelichting en zijn reactie op de zienswijze van [appellant sub 2] is ingegaan op het regionale en gemeentelijke beleid. Naar het oordeel van de Afdeling biedt het summiere betoog van [appellant sub 2] geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd is met de Ruimtelijke Visie of het Regionaal Plan.
Het betoog faalt.

Oppervlakte kassen

13. [appellant sub 2] voert aan dat het plan binnen het bouwvlak op het perceel aan de Duitsekampweg 60 ten onrechte 2.000 m² aan kasoppervlakte toestaat, nu de raad de ruimtelijke aanvaardbaarheid van een dergelijke oppervlakte aan kassen niet heeft onderbouwd. Daarnaast wijst [appellant sub 2] op het toegestane gebruik binnen de bestemming "Agrarisch". [appellant sub 2] stelt dat in de definitie van "agrarisch bedrijf" en "agrarisch gebruik" staat dat een glastuinbouwbedrijf hier niet onder valt, terwijl de toegestane activiteiten op het perceel van Barenbrug door de omvang van de toegestane kassen vergelijkbaar zijn met de activiteiten van een glastuinbouwbedrijf. [appellant sub 2] wijst in dit verband op de definitie van een glastuinbouwbedrijf uit de Omgevingsverordening Gelderland. [appellant sub 2] stelt onder verwijzing naar het voorgaande dat de toegestane kasoppervlakte zich dan ook niet verhoudt met het toegestane gebruik, waardoor een grotere beperking van het glasareaal moet worden opgelegd, dan wel een compleet verbod, behoudens een kweekmogelijkheid nabij het hoofdgebouw.

13.1. Zoals hiervoor is overwogen onder 12.2 laat het plan op het perceel van Barenbrug geen glastuinbouwbedrijf als bedoeld in de Omgevingsverordening Gelderland toe. Nu een kas niet alleen door een glastuinbouwbedrijf kan worden gebruikt, maar ook door een ander soort bedrijf zoals het bedrijf van Barenbrug - een graszaadbedrijf met beperkte kasruimte en verrijdbare plastic kassen die niet worden gebruikt ten behoeve van glastuinbouw - ziet de Afdeling in het betoog van [appellant sub 2] dat de toegestane kasoppervlakte zich niet verhoudt tot het toegestane gebruik, geen aanleiding voor het oordeel dat de raad een grotere beperking van het glasareaal had moeten opleggen.

Het betoog faalt in zoverre.

13.2. Over het betoog van [appellant sub 2] over de onderbouwing van de toegestane kasoppervlakte overweegt de Afdeling het volgende. De raad heeft toegelicht dat de toegestane kasoppervlakte is gebaseerd op bestaande legale bebouwing. De raad wijst op de vergunde kas van ongeveer 1.100 m² en de twee verrijdbare tunnelkassen van elk ongeveer 400 m² waarvoor in 2017 eveneens een vergunning is verleend.

Over de bestaande vergunde kas van 1.100 m² overweegt de Afdeling dat een bestaand legaal bouwwerk in beginsel bij de vaststelling van een plan als zodanig dient te worden bestemd. Een uitzondering kan hierop worden gemaakt als een dienovereenkomstige bestemming op basis van nieuwe inzichten niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. Het betoog van [appellant sub 2] biedt geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de kas van 1.100 m² niet in redelijkheid in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening heeft kunnen achten.

Over de twee verrijdbare tunnelkassen overweegt de Afdeling het volgende. De verleende omgevingsvergunning was op het moment van de vaststelling van het plan nog niet onherroepelijk. Zoals onder meer volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 29 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1812, vormt een niet onherroepelijke omgevingsvergunning een zwaarwegend belang bij de besluitvorming. Dit betekent dat de raad bij de vaststelling van het plan rekening moet houden met de verleende omgevingsvergunning en moet afwegen of er uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening redenen zijn deze vergunning al dan niet in het plan in te passen. De raad stelt dat de verrijdbare kassen ruimtelijk aanvaardbaar zijn, gelet op de locatie en de vormgeving van de kassen, de reeds aanwezige - met vergunning gerealiseerde - kas en de recent gesloopte - eveneens met vergunning gerealiseerde - kas van 600 m². Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op dit standpunt kunnen stellen.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in het betoog van [appellant sub 2] geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de toegestane oppervlakte aan kassen onvoldoende heeft onderbouwd.

Het betoog faalt in zoverre.

Bestaande schuur

14. [appellant sub 2] betoogt dat de raad ten onrechte nabij zijn perceelgrens een bouwvlak heeft opgenomen ten behoeve van een illegaal opgerichte schuur. Volgens [appellant sub 2] stelt de raad ten onrechte dat de schuur gebouwd is met vergunning, nu niet duidelijk is of het besluit dat door de raad is overgelegd ziet op de bouw van deze specifieke schuur. [appellant sub 2] wijst erop dat bij de vergunning geen tekeningen zitten en niet duidelijk is of de tekeningen die de raad heeft overgelegd horen bij de vergunning. [appellant sub 2] betoogt verder dat de raad meer onderzoek had moeten doen naar de gevolgen voor zijn woon- en leefklimaat, of het gebruik van de schuur planologisch had moeten beperken tot opslag, nu de schuur als gevolg van dit plan gebruikt kan gaan worden ten behoeve van agrarische bedrijfsactiviteiten. [appellant sub 2] stelt dat de raad het bouwvlak dichter bij de bestaande bebouwing op het perceel aan de Duitsekampweg 60 had moeten plaatsen of zijn bouwvlak had moeten vergroten zodat hij het één en ander kan uitbreiden ter afscherming.

14.1. Op de verbeelding is aan het bouwvlak op het perceel aan de Duitsekampweg 60, nabij de woning van [appellant sub 2], de bouwaanduiding "specifieke bouwaanduiding - bijgebouwen agrarisch" toegekend.

In het plan is het volgende bepaald:

"Artikel 3 Agrarisch

3.1 bestemmingsomschrijving

De voor ‘Agrarisch’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

[…]

g. ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding - bijgebouwen agrarisch’ zijn uitsluitend bijgebouwen toegestaan ten behoeve van een agrarisch bedrijf, zoals het opslaan van (bedrijfs)materiaal. Dus geen agrarische bedrijfsactiviteit;

[…]"

14.2. De raad heeft toegelicht dat binnen het bouwvak een kleine schuur staat, die als opbergschuur in gebruik is en die in 1959 met bouwvergunning is gebouwd. Tijdens deze procedure zijn een besluit tot verlening van de vergunning voor een bergruimte en tekeningen overgelegd die volgens de raad aantonen dat er sprake is van een legale schuur. Weliswaar bevatten de tekeningen geen stempel waaruit volgt dat de tekeningen behoren bij het besluit, maar naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad er vanuit mogen gaan dat er sprake is van een legale schuur. Daarbij is van belang dat de raad heeft toegelicht dat de tekeningen samen met het besluit zijn aangetroffen in het archief. Hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de stelling van de raad dat de schuur is vergund.

Zoals de raad terecht stelt dient een bestaand legaal bouwwerk in beginsel bij de vaststelling van een bestemmingsplan als zodanig te worden bestemd. Een uitzondering kan hierop worden gemaakt als een dienovereenkomstige bestemming op basis van nieuwe inzichten niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. De Afdeling overweegt dat de raad zich in dit geval zonder nader onderzoek in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwvlak met de bouwaanduiding "specifieke bouwaanduiding - bijgebouwen agrarisch" in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij betrekt de Afdeling dat de schuur op basis van artikel 3, lid 3.1, onder g, van de planregels, anders dan [appellant sub 2] stelt, niet mag worden gebruikt voor agrarische bedrijfsactiviteiten.

Het betoog faalt.

Natuurwaarden

15. [appellant sub 2] betoogt dat de raad ten onrechte geen ecologisch onderzoek heeft gedaan naar de gevolgen van de uitbreiding van de activiteiten aan de Duitsekampweg 60 voor de natuurwaarden op het perceel zelf, het nabijgelegen Natura 2000-gebied en het natuurgebied Reijerskamp. [appellant sub 2] stelt daartoe dat de effecten van mutagenese - waar volgens hem sprake van is op het perceel van Barenbrug - moeten worden onderzocht. Daarnaast hebben zich volgens [appellant sub 2] wijzigingen in de omgeving voorgedaan die nopen tot een ecologisch onderzoek. [appellant sub 2] wijst in dit verband op de recent geplaatste wildkerende hekwerken en het recent gerealiseerde ecoduct. Volgens [appellant sub 2] had de raad moeten kiezen voor een bestemming die extra bescherming biedt aan de natuur zoals "Agrarisch met waarden". [appellant sub 2] betoogt verder dat het perceel aan de Duitskampweg 60 deel uitmaakt van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS), tegenwoordig het Gelders Natuurnetwerk (hierna: GNN), hetgeen de raad niet heeft onderkend bij de vaststelling van het plan.

15.1. Over het betoog van [appellant sub 2] over het GNN overweegt de Afdeling het volgende. De Afdeling stelt vast dat, anders dan [appellant sub 2] veronderstelt, het perceel aan de Duitsekampweg 60 niet binnen het GNN valt zoals vastgelegd in de Omgevingsverordening Gelderland. De raad heeft toegelicht dat de provincie Gelderland in 2009 de begrenzing van de EHS opnieuw heeft vastgesteld. Hierbij zijn de gronden van het perceel aan de Duitsekampweg 60 uit de EHS gehaald. De raad heeft toegelicht dat het agrarische terrein geen bijzondere landschappelijke of ecologische te beschermen waarden heeft.

Het betoog faalt in zoverre.

15.2. Over het betoog van [appellant sub 2] dat de raad ten onrechte geen ecologisch onderzoek heeft verricht overweegt de Afdeling het volgende. In deze procedure moet beoordeeld worden of de raad zich, zonder ecologisch onderzoek, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de ontwikkelingen die dit plan mogelijk maakt geen gevolgen hebben voor de natuur op het perceel zelf, het nabijgelegen Natura 2000-gebied en het natuurgebied Reijerskamp. De raad heeft toegelicht dat de ontwikkelingen die dit plan mogelijk maakt zo beperkt zijn dat bij de vaststelling van het plan geen ecologisch onderzoek nodig was om uit te kunnen sluiten dat dit plan gevolgen heeft voor de natuur op het perceel zelf, het nabijgelegen Natura 2000-gebied en het natuurgebied Reijerskamp. De raad merkt op dat het gaat om een opbergschuur die niet mag worden gebruikt voor agrarische bedrijfsactiviteiten en twee verrijdbare plastic tunnelkassen, die dienen ter bescherming van reeds bestaande - legale - proefvelden van gras. Deze opbergschuur en tunnelkassen hebben volgens de raad geen effect op de omliggende natuur, nu de bedrijfsactiviteiten van Barenbrug - onderzoek doen naar, en het ontwikkelen van graszaden - al waren toegestaan onder het voorheen geldende plan. De raad merkt verder op dat de gebruiksmogelijkheden binnen de bestemming "Agrarisch" met dit plan zijn beperkt. Zo is het houden van dieren uitgesloten in de planregels. Ter zitting heeft [appellant sub 2] erkend dat de ontwikkelingen die dit plan mogelijk maakt beperkt zijn. Het betoog van [appellant sub 2], dat voornamelijk ziet op ontwikkelingen die zich in de omgeving hebben voorgedaan en niet op de ontwikkelingen die het plan mogelijk maakt, biedt, gelet op de toelichting door de raad, geen aanleiding voor het oordeel dat de raad ten onrechte geen ecologisch onderzoek heeft verricht. Daarbij betrekt de Afdeling dat voor zover er op het perceel van Barenbrug al sprake is van mutagenese, dat niet een gevolg is van nieuwe ontwikkelingen die mogelijk worden gemaakt met dit plan.

Het betoog faalt in zoverre.

Landschappelijke inpassing

16. [appellant sub 2] voert aan dat de raad ten onrechte niet heeft voorzien in de landschappelijke inpassing van de activiteiten van Barenbrug. [appellant sub 2] stelt in dit verband dat het perceel omzoomd had moeten worden met bomen door aan alle randen van het perceel de bestemming "Bos" toe te kennen, net zoals is gebeurd in het zuiden en zuidwesten van het perceel. [appellant sub 2] merkt op dat een strook grond van ten minste 2 m breed aan de randen van het perceel en een hoek nabij zijn eigen perceel niet in gebruik zijn ten behoeve van agrarische activiteiten. In navolging van de stelling van de raad dat aan gronden waar bomen staan en die niet langer agrarisch in gebruik zijn de bestemming "Bos" wordt toegekend, had de raad volgens [appellant sub 2] ook aan deze gronden de bestemming "Bos" moeten toekennen. Dit temeer nu aan de noordzijde, net als aan de zuid- en zuidwestzijde van het perceel, sprake is van laanbeplanting, aldus [appellant sub 2].

16.1. Op de verbeelding is aan twee stroken grond gelegen in het zuiden en zuidwesten van het perceel aan de Duitsekampweg 60 de bestemming "Bos" toegekend.

In het plan is het volgende bepaald:

"Artikel 7 Bos

7.1 bestemmingsomschrijving

De voor ‘Bos’ aangewezen gronden zijn als volgt bestemd:

a. bos;

[…]"

16.2. Voor zover [appellant sub 2] betoogt dat de raad het perceel had moeten doen omzomen met bomen door aan alle randen van het perceel de bestemming "Bos" toe te kennen overweegt de Afdeling het volgende. De raad heeft toegelicht dat aan het hele perceel in het hiervoor geldende plan "Wolfheze 2007", maar ook in het daarvoor geldende plan "Wolfheze 1987" een agrarische bestemming was toegekend. Alleen aan de delen van het perceel die niet meer agrarisch worden gebruikt en waar grote bomengroepen staan, niet zijnde laanbeplanting, is de bestemming "Bos" toegekend, aldus de raad. De raad stelt zich op het standpunt dat het niet nodig is om het perceel te omzomen met bomen en aan alle randen van het perceel de bestemming "Bos" toe te kennen. De Afdeling acht dit standpunt niet onredelijk.

Voor zover [appellant sub 2] betoogt dat de raad had moeten voorzien in de landschappelijke inpassing van de activiteiten van Barenbrug overweegt de Afdeling dat het betoog van [appellant sub 2] geen aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat een dergelijke verplichting noodzakelijk is voor de aanvaardbaarheid van het plan.

Het betoog faalt.

Woonbestemming

17. [appellant sub 2] voert aan dat de woonbestemming van zijn perceel meer richting de Duitsekampweg moet worden geschoven, zodat hij in de toekomst de gelegenheid heeft om zijn woning naar voren te verplaatsen, de woonbestemming op zijn perceel aansluit bij de woonbestemmingen van de overige woningen aan de Duitsekampweg en de lintbebouwing wordt versterkt.

17.1. De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld.

De Afdeling stelt vast dat [appellant sub 2] in zijn zienswijze heeft aangegeven dat hij wil dat de woonbestemming van zijn perceel aansluit bij de woonbestemming van het naastgelegen perceel aan de [locatie]. De raad heeft dit verzoek beoordeeld en aangegeven dat het ruimtelijk niet wenselijk is in bouwmogelijkheden te voorzien in de voortuin. De raad heeft toegelicht dat de woning van [appellant sub 2] verder van de straat afligt dan de naastgelegen woning en dat het gelet op het beleid van de gemeente, ten behoeve van het aanzicht van de woning vanaf de straat, niet wenselijk is om voor de voorgevel van een woning, in de voortuin, gebouwen of hoge bouwwerken toe te staan. De Afdeling acht dit standpunt niet onredelijk.

Uit de door [appellant sub 2] gegeven toelichting ten behoeve van de raadsvergadering van 25 oktober 2017 kan worden afgeleid dat hij in de toekomst wellicht zijn woning zou willen verplaatsen richting de voorzijde van het perceel. In zijn beroepschrift heeft [appellant sub 2] eveneens aangegeven dat hij de gelegenheid wil hebben om zijn woning wellicht in de toekomst verder naar voren op het perceel te plaatsen. Hiervoor is niet alleen een verandering in het oppervlakte van de woonbestemming nodig, maar ook een verplaatsing, dan wel vergroting van het bouwvlak. De raad behoefde met deze wens bij de vaststelling van het plan geen rekening te houden, nu dit voornemen naar het oordeel van de Afdeling niet zodanig concreet is dat dit zonder meer in het plan kon worden opgenomen.

Het betoog faalt.

Conclusie

18. Het beroep is ongegrond.

Proceskosten

19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, griffier.

w.g. Jurgens w.g. Zwemstra
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 september 2018

91-849.