Uitspraak 201708235/1/A1


Volledige tekst

201708235/1/A1.
Datum uitspraak: 19 september 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellante sub 1], wonend te Boxmeer,
2. het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 4 september 2017 in zaak nr. 17/1241 in het geding tussen:

[appellante sub 1],

en

het college.

Procesverloop

Bij brief van 13 september 2016 heeft [appellante sub 1] het college verzocht om een bestuurlijk rechtsoordeel of een omgevingsvergunning vereist is voor het vellen van een boom die staat op gemeentegrond achter het perceel [locatie] te Boxmeer (hierna: de boom). Voor het geval dat het college van oordeel zou zijn dat een omgevingsvergunning is vereist, heeft [appellante sub 1] verzocht haar brief als een aanvraag om een omgevingsvergunning aan te merken.

Bij brief van 2 januari 2017 heeft [appellante sub 1] bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig reageren op haar brief van 13 september 2016 en daarnaast het college in gebreke gesteld omdat het college niet tijdig heeft beslist op haar daarin opgenomen verzoeken.

Bij brief van 11 januari 2017 heeft het college [appellante sub 1] meegedeeld dat voor het vellen van de boom een omgevingsvergunning nodig is en dat voor een bestuurlijk rechtsoordeel geen aanleiding bestaat. Ook heeft het college [appellante sub 1] daarbij laten weten dat haar verzoek om een omgevingsvergunning buiten behandeling wordt gelaten omdat zij geen belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en haar verzoek daarom geen aanvraag is als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van die wet. Volgens het college is geen sprake van een ingebrekestelling of het verschuldigd zijn van dwangsommen.

Bij besluit van 7 maart 2017 heeft het college het bezwaar van [appellante sub 1] niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 4 september 2017 heeft de rechtbank het door [appellante sub 1] tegen het besluit van 7 maart 2017 ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit. De rechtbank heeft vervolgens het bezwaar van [appellante sub 1] ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante sub 1] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.

[appellante sub 1] heeft een zienswijze op het incidenteel hoger beroep gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 augustus 2018, waar [appellante sub 1], bijgestaan door mr. S.N.J. Kerkhoff, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.P.L.M. van der Velden, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. [appellante sub 1] woont sinds 2011 aan de [locatie] in Boxmeer. Op ongeveer 5 meter achter haar achtertuin, op gemeentegrond aan de Ribes, staat de boom. Deze eik van de soort 'Quercus robur Fastiagata' staat er al ongeveer 35 jaar. In 2012 heeft [appellante sub 1] het college gemeld dat zij overlast ervaart van de boom. Deze neemt zonlicht weg uit haar tuin en huis en laat in de herfst veel bladeren en eikels vallen. In het najaar van 2013 is de boom op verzoek van [appellante sub 1] gesnoeid. Op 11 augustus 2016, toen de boom weer hard was gegroeid, heeft [appellante sub 1] het college gevraagd deze te vellen. Dit verzoek heeft het college afgewezen. Vervolgens heeft [appellante sub 1] bij brief van 13 september 2016 het college verzocht om een bestuurlijk rechtsoordeel of de boom vergunningvrij kan worden geveld en gevraagd om, indien een omgevingsvergunning nodig is, haar deze te verlenen.

Het hoger beroep van [appellante sub 1]

2. [appellante sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij geen belanghebbende is bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor het vellen van de boom omdat de boom eigendom van de gemeente is en de gemeente niet van plan is deze te vellen. Zij voert hiertoe aan dat de uitspraken van de Afdeling waarnaar de rechtbank ter onderbouwing van haar oordeel heeft verwezen zaken betreffen waarin een omgevingsvergunning werd geweigerd vanwege evidente privaatrechtelijke belemmeringen om uitvoering te kunnen geven aan de gevraagde vergunning, terwijl haar aanvraag buiten behandeling is gelaten omdat zij volgens het college geen belanghebbende is. Die uitspraken bieden geen grond voor het oordeel dat haar aanvraag niet als een aanvraag om een omgevingsvergunning moet worden aangemerkt, aldus [appellante sub 1].

2.1. [appellante sub 1] betoogt terecht dat de uitspraken van de Afdeling waarnaar de rechtbank heeft verwezen (uitspraken van 27 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:3447, en van 26 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1997) niet zien op de situatie dat een bestuursorgaan een persoon niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb heeft aangemerkt en diens aanvraag daarom buiten behandeling heeft gesteld. Dit leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

2.2. Een aanvrager om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk wordt in beginsel verondersteld belanghebbende te zijn bij een beslissing op de door hem ingediende aanvraag. Dit is anders indien aannemelijk is gemaakt dat het bouwplan niet kan worden verwezenlijkt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 26 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2002).

Deze jurisprudentie is van overeenkomstige toepassing op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het vellen van een boom.

2.3. Vast staat dat de gemeente eigenaar is van de boom en dat zij de boom niet wil (laten) vellen. Het is daarom niet aannemelijk dat [appellante sub 1], indien haar daartoe een omgevingsvergunning zou worden verleend, de boom zal kunnen (laten) vellen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellante sub 1] onder deze omstandigheid geen belanghebbende is bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het vellen van de boom, zodat het college terecht haar verzoek buiten behandeling heeft gelaten.

Het betoog faalt.

3. Reeds gelet op het voorgaande behoeft het betoog van [appellante sub 1] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat voor het vellen van de boom een omgevingsvergunning is vereist geen bespreking meer. Dat geldt ook voor haar betoog dat het college de omstandigheid dat het geen toestemming wil geven voor het vellen van de boom, die eigendom is van de gemeente, niet als evidente privaatrechtelijke belemmering voor afgifte van een omgevingsvergunning zou mogen opwerpen.

Het incidenteel hoger beroep van het college

4. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bezwaar van [appellante sub 1] ongegrond had moeten worden verklaard. Het college voert hiertoe aan dat wanneer een aanvraag om een omgevingsvergunning buiten behandeling wordt gelaten omdat geen sprake is van een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb, dit geen besluit is als bedoeld in het eerste lid daarvan. Een daartegen ingediend bezwaar moet niet-ontvankelijk verklaard worden, aldus het college.

4.1. Artikel 1:3 van de Awb luidt:

"1. Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.

(…)

3. Onder aanvraag wordt verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen. (…)"

4.2. Zoals hiervoor onder 3.2 is overwogen, is [appellante sub 1] geen belanghebbende bij haar aanvraag. Haar aanvraag is daarom geen aanvraag om een besluit te nemen in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. De afwijzing daarvan is geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, zodat het college het daartegen ingestelde bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 14 november 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY3028, en van 8 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2490). De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend.

Het betoog slaagt.

Conclusie

5. Het hoger beroep van [appellante sub 1] is ongegrond. Het incidenteel hoger beroep van het college is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellante sub 1] tegen het besluit van 7 maart 2017 van het college alsnog ongegrond verklaren.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep van [appellante sub 1] ongegrond;

II. verklaart het incidenteel hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer gegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 4 september 2017 in zaak nr. 17/1241;

IV. verklaart het door [appellante sub 1] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Dijken, griffier.

w.g. Kranenburg w.g. Van Dijken
lid van de enkelvoudige kamer griffier Uitgesproken in het openbaar op 19 september 2018

595.