Uitspraak 200002580/1


Volledige tekst

200002580/1.
Datum uitspraak: 7 augustus 2002.

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellanten sub 3], wonend te [woonplaats],

en

gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 12 augustus 1999 heeft de gemeenteraad van Nootdorp (thans Pijnacker-Nootdorp), op voorstel van burgemeester en wethouders van 13 juli 1999, vastgesteld het bestemmingsplan "Kruisweg II en III". Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.

Verweerders hebben bij hun besluit van 21 maart 2000, kenmerk RGG/ARB/171988A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Het besluit van verweerders is aangehecht.

Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 3 juni 2000, bij de Raad van State ingekomen op 6 juni 2000, appellanten sub 2 bij brief van 5 juni 2000, bij de Raad van State ingekomen op 8 juni 2000, en appellanten sub 3 bij brief van 8 juni 2000, bij de Raad van State ingekomen op 8 juni 2000, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 11 april 2001 (hierna: het deskundigenbericht). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 juli 2001, waar appellanten sub 1 beiden in persoon, appellanten sub 2 beiden in persoon, appellanten sub 3, vertegenwoordigd door mr. J. Geelhoed, advocaat te Nootdorp, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Besselink, advocaat te Den Haag, zijn verschenen. Voorts zijn aldaar namens de gemeenteraad mr. D.M.C. Schuurmans, advocaat te Den Haag, R. van den Bosch, ambtenaar van de gemeente, en [naam rechtspersoon], adviseur geohydrologie, gehoord.

De Afdeling heeft het onderzoek ter zitting geschorst aangezien verweerders niet behoorlijk zijn uitgenodigd voor de zitting.

Bij brief van 27 juli 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op een tweede zitting behandeld op 25 maart 2002, waar appellanten sub 1 beiden in persoon, appellanten sub 2 beiden in persoon, appellanten sub 3, vertegenwoordigd door mr. J. Geelhoed, advocaat te Nootdorp, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Besselink, advocaat te Den Haag, en L. van Herpt, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn aldaar namens de gemeenteraad mr. D.M.C. Schuurmans, advocaat te Den Haag, en R. van den Bosch, ambtenaar van de gemeente, gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).

Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.

2.2. Het bestemmingsplan biedt het kader voor aanleg van twee nieuwe bedrijventerreinen. Het terrein Kruisweg II is bedoeld voor kleine, schone productiebedrijven; het terrein Kruisweg III is bedoeld voor middelgrote bedrijven en representatieve handelsactiviteiten met een goede bereikbaarheid via het omliggende wegennet.

Het plangebied ligt aan de noordoostzijde van Nootdorp en wordt begrensd door het Oosteinde, Rijksweg A12 en de Hofpleinspoorlijn aan de noordzijde, het te ontwikkelen woongebied Hout en sportpark 's-Gravenhof aan de zuidoostzijde en de bestaande bedrijfsbebouwing van Kruisweg I aan de zuidwestzijde.

Bij het bestreden besluit hebben verweerders deels goedkeuring verleend aan het plan en deels hieraan goedkeuring onthouden.

2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.

2.4. Appellanten sub 3, die een optie op een perceel bouwgrond hebben, stellen dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan de mogelijkheid in bepaalde delen van het plangebied woningen te bouwen.

Zij voeren hiertoe aan dat het plan door verweerders op dit punt ten onrechte in strijd met het provinciaal beleid is geacht. Ten tijde van de goedkeuring van het voorgaande bestemmingsplan "Kruisweg" konden verweerders in ruimere mate instemmen met bedrijfswoningen. Het besluit is volgens appellanten in strijd met in 1995 gewekt vertrouwen.

Appellanten stellen voorts dat bedrijfswoningen langs de Poort van Nootdorp een belangrijke esthetische bijdrage vervullen ten opzichte van de aan de overzijde daarvan te ontwikkelen functies. Ten slotte is volgens hen sprake van rechtsongelijkheid aangezien de bouwplannen voor twee woningen ten aanzien waarvan het bestemmingsplan wel is goedgekeurd, zich niet in een verder stadium bevinden dan de plannen van appellanten.

2.4.1. Verweerders hebben in hun bestreden besluit onder punt VII, 2 besloten "goedkeuring te onthouden aan de woningen die geprojecteerd zijn langs de noord- en zuidoostelijke rand van Kruisweg III, met uitzondering van twee woningen in de noordelijke en uiterst oostelijke punt van het betreffende plangedeelte en de daarmede op de plankaart corresponderende gronden". Blijkens het bestreden besluit hebben zij hiertoe besloten, omdat door de bouw van de woningen de verhouding wat betreft het ruimtebeslag te sterk in de richting zou gaan van wonen.

2.4.2. De Afdeling is van oordeel dat in het dictum van het bestreden besluit onvoldoende duidelijk is aangegeven aan welke planonderdelen goedkeuring is onthouden.

In het dictum hebben verweerders geen planvoorschrift genoemd. Op de plankaart is een rode belijning weergegeven ten aanzien van plandelen met de bestemmingen “Bedrijfsdoeleinden” en “Verkeersdoeleinden”. Voor deze rode belijning is echter in het dictum geen verklaring gegeven, zodat aan de belijning geen betekenis toekomt. Uit het dictum zelf valt evenmin af te leiden waar de begrenzing ligt van het plangedeelte waarop de onthouding van goedkeuring betrekking heeft. De beschrijving van de woningen die geprojecteerd zijn langs de noord- en zuidoostelijke rand van Kruisweg III, met uitzondering van twee woningen in de noordelijke en uiterst oostelijke punt van het betreffende plangedeelte en de daarmede op de plankaart corresponderende gronden is onvoldoende duidelijk. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat binnen het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" niet is aangegeven hoe de verkaveling plaatsvindt en waar de bedrijfswoningen mogen worden opgericht, behoudens de op twee plaatsen vermelde aanduiding "uiterste bebouwingsgrens bedrijfswoning".

Verweerders hebben ter zitting op 25 maart 2002 erkend dat in het dictum ten onrechte geen verwijzing is gemaakt naar de rode belijning op de plankaart. Zij stellen onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 31 maart 2000, no. E01.97.0178, AB 2000, 302, dat feitelijk geen goedkeuring is onthouden aan het betreffende plandeel en dat het gebrek derhalve niet tot vernietiging van het bestreden besluit behoeft te leiden.

De Afdeling stelt vast dat de situatie in de door verweerders genoemde uitspraak verschilt van de onderhavige situatie doordat in die zaak volgens het dictum goedkeuring was onthouden aan met een rode belijning aangegeven plandelen. Bij gebreke van een rode belijning op de plankaart was geen goedkeuring onthouden aan enig plandeel. In de onderhavige situatie staat gelet op het dictum vast dat aan bepaalde onderdelen van het plan goedkeuring is onthouden. Nu de rode belijning op de plankaart niet in het dictum wordt genoemd en daarom betekenis mist, is echter onduidelijk welke onderdelen het betreft.

Dit betekent dat het beroep van appellanten sub 3 reeds hierom gegrond is en dat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met het beginsel van de rechtszekerheid voor vernietiging in aanmerking komt.

2.4.3. Nu verweerders ter zitting op 25 maart 2002 hebben meegedeeld bij nader inzien het standpunt van appellanten sub 3 te kunnen onderschrijven en op dit punt geen bedenkingen zijn ingebracht, ziet de Afdeling tevens aanleiding zelf in de zaak te voorzien door alsnog goedkeuring te verlenen aan het bestemmingsplan in zoverre hieraan bij het bestreden besluit goedkeuring is onthouden.

2.5. Appellanten sub 1 en sub 2, die aan het Oosteinde wonen, stellen dat verweerders ten onrechte geen goedkeuring hebben onthouden aan het plan voorzover hiermee bedrijfsontwikkeling op de bedrijventerreinen mogelijk wordt gemaakt.

De aanleg van de bedrijventerreinen zal volgens hen leiden tot een aantasting van de schaarse open ruimte, alsmede van hun rust, privacy, uitzicht en zoninval en tot geluidsoverlast. Verder achten zij de toegestane hoogte in het zogeheten Ovaal van 15 m onacceptabel en menen zij dat met de waterhuishoudkundige gevolgen van het plan onvoldoende rekening is gehouden, waardoor een risico op schade aan (de funderingen van) hun woningen ontstaat.

Appellanten sub 2 maken ten slotte bezwaar tegen de voorziene waterpartij aan het einde van het Oosteinde. Deze zou dichter bij de woningen moeten worden aangelegd, waardoor ter plaatse van de voorziene waterpartij bedrijfsbebouwing kan worden opgericht.

2.5.1. Verweerders hebben geen reden gezien het plan in zoverre dit bestreden wordt door appellanten sub 1 en sub 2 in strijd met een goede ruimtelijke ordening of in strijd met het recht te achten en hebben het plan in zoverre goedgekeurd.

2.5.2. Wat betreft de waterhuishoudkundige bezwaren is uit het deskundigenbericht af te leiden dat ter plaatse van de woningen van appellanten ten gevolge van de nieuwe bedrijventerreinen een grondwaterstandsverlaging kan optreden. Als gevolg daarvan kan, door ongelijkmatige zettingen in de ondergrond, schade aan (de funderingen van) de woningen van appellanten optreden.

Bij brief van 2 mei 2001 hebben burgemeester en wethouders meegedeeld dat zij het deskundigenbericht op hoofdlijnen onderschrijven. Burgemeester en wethouders hebben voorts een garantie afgegeven ten aanzien van de grondwaterstand ter hoogte van de woningen van appellanten, waarbij zij zich verbinden alle eventueel benodigde civieltechnische maatregelen onverwijld en voor rekening van de gemeente te zullen treffen. Het peil zal op maximaal NAP -3,50 meter worden gehouden. De gemeente stelt zich ook garant voor aanwijsbare gevolgschade aan de woningen door de wijziging van de grondwaterstand. Concrete, haalbare civieltechnische voorstellen zijn uitgewerkt, waarover naar uit de stukken en ter zitting is gebleken, tussen partijen in principe overeenstemming is bereikt.

Dit overziende acht de Afdeling voldoende aannemelijk dat met de compenserende maatregelen de in het deskundigenbericht genoemde schade kan worden voorkomen. Het bestemmingsplan is daarmee uitvoerbaar. De daling van de grondwaterstand door feitelijke werkzaamheden kan hier niet aan afdoen. Mocht toch nog schade ontstaan, dan zullen appellanten de gemeente hiervoor, gelet op de gestelde garantie, kunnen aanspreken. In zoverre is in voldoende mate rekening gehouden met de belangen van appellanten.

2.5.3. Appellanten richten zich verder met name tegen het bedrijventerrein Kruisweg III (wat betreft het Ovaal). Het plan maakt door middel van de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" bedrijfsbebouwing op een afstand van ongeveer 70 meter van de woningen van appellanten mogelijk. Op deze afstand is de maximale bebouwingshoogte negen meter. Op een afstand van ongeveer 90 meter van de woningen van appellanten is de maximale bebouwingshoogte 15 meter. Ingevolge artikel 13 van de planvoorschriften kan vrijstelling worden verleend voor het veranderen van de hoogtemaatvoering met ten hoogste 10%.

Onomstreden is dat de woonomgeving van appellanten in nadelige zin zal worden beïnvloed. De door appellanten gestelde omstandigheden zullen zich tot op zekere hoogte voordoen. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling echter geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

Daartoe overweegt zij dat aan een geldend bestemmingsplan in het algemeen geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. Aan de gemeenteraad komt de bevoegdheid toe om op grond van gewijzigde planologische inzichten andere bestemmingen voor gronden vast te stellen. Onder meer in het streekplan Zuid-Holland West (1997) zijn ter plaatse de bedrijventerreinen geprojecteerd.

Niet is aannemelijk gemaakt dat appellanten gelet op de afstand tussen hun woningen en de bedrijfsbebouwing in relatie tot de maximale hoogte daarvan, de voorziene aanplant van bomen en de te stellen ruimtelijke kwaliteitseisen onaanvaardbaar in hun privacy worden aangetast.

Wat betreft de gestelde geluidsoverlast is, anders dan appellanten stellen, aan de bedrijfswoningen op het terrein Kruisweg II niet om die reden goedkeuring onthouden. Terzake van het verkeerslawaai van de nieuwe ontsluitingswegen hebben verweerders gewezen op het gevolgde milieuzoneringsprincipe en de gedane onderzoeken. Volgens de resultaten van deze onderzoeken zullen geen normoverschrijdingen plaatsvinden. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerders niet van deze resultaten hadden mogen uitgaan.

Wat de eventuele nadelige invloed van het plan op de waarde van de woningen van appellanten betreft, bestaat geen grond voor het oordeel dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat verweerders hieraan in redelijkheid een doorslaggevend gewicht hadden moeten toekennen.

2.5.4. In hetgeen appellanten sub 1 en sub 2 hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

De beroepen van appellanten sub 1 en sub 2 zijn ongegrond.

2.6. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten van appellanten sub 3 te worden veroordeeld. Voor een proceskostenveroordeling bestaat wat betreft appellanten sub 1 en sub 2 geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van appellanten sub 3 gegrond;

II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 21 maart 2000, kenmerk RGG/ARB/171988A, voorzover hierbij aan het bestemmingsplan goedkeuring is onthouden;

III. verleent goedkeuring aan het bestemmingsplan, voorzover hieraan bij het besluit zoals vermeld onder II., goedkeuring is onthouden;

IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd;

V. verklaart de beroepen van appellanten sub 1 en sub 2 ongegrond;

VI. veroordeelt gedeputeerde staten van Zuid-Holland in de door appellanten sub 3 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 805,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Zuid-Holland te worden betaald aan appellanten sub 3;

VII. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellanten sub 3 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. A. Kosto en drs. G.A. Posthumus, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.

w.g. Bartel w.g. Klein
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2002.

176-371.