Uitspraak 201708571/1/V2


Volledige tekst

201708571/1/V2.
Datum uitspraak: 29 augustus 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

1. de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2. [de vreemdeling],
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 29 september 2017 in zaak nr. 17/4597 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 16 februari 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij uitspraak van 29 september 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.J.M. Mohrmann, advocaat te Bussum, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1. De vreemdeling is afkomstig uit Irak en heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij problemen heeft ondervonden door zijn seksuele gerichtheid. De staatssecretaris heeft dit asielrelaas ongeloofwaardig geacht. De rechtbank is hem hierin niet gevolgd, omdat de staatssecretaris naar haar oordeel nader onderzoek had moeten verrichten.

In het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling

2. Hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.

In het hoger beroep van de staatssecretaris

3. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris nader onderzoek moet verrichten naar aanleiding van de in beroep overgelegde verslagen 'Voortgangsgesprek Wonen' van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers van een jaar eerder, nu het in die verslagen beschreven gedrag van de vreemdeling consistent kan zijn met zijn verklaringen over de wijze waarop hij in Irak homoseksuele contacten opdeed.

In het verslag van 7 augustus 2016 staat dat een opzichter van een naturistenstrand de vreemdeling heeft weggestuurd en naar huis heeft gebracht. De vreemdeling was diverse malen aangesproken op zijn gedrag, te weten het onder invloed zijn van alcohol en het ongevraagd aanraken van mannen. De rest van het verslag gaat, evenals het verslag van 11 augustus 2016, over het gebruik van alcohol door en mogelijk psychische problemen van de vreemdeling en wat hij hiertegen kan doen.

Grief

3.1. De staatssecretaris klaagt in zijn grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij het besluit onzorgvuldig heeft voorbereid. Hij betoogt hiertoe dat het publieke gedrag van de vreemdeling, al dan niet beschreven in een verslag van derden, geen reden kan zijn om de gestelde seksuele gerichtheid geloofwaardig te achten. Het is de verantwoordelijkheid van een vreemdeling om zelf tegenover de staatssecretaris aan de hand van zijn verklaringen zijn seksuele gerichtheid aannemelijk te maken, en daarin is de vreemdeling niet geslaagd. Er bestond daarom geen aanleiding om het gedrag van de vreemdeling in de publieke ruimte aan een nader onderzoek te onderwerpen, aldus de staatssecretaris.

Beoordeling grief

3.2. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat er in dit geval voor hem geen aanleiding bestond om nader onderzoek te verrichten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen naar aanleiding van informatie over feitelijk gedrag van een vreemdeling, zoals een brief van het COC, foto's van een vreemdeling op plaatsen voor LHBTI en informatie over een homoseksuele relatie (zie de uitspraken van 10 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1256 en 6 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2715), kan dergelijke informatie weliswaar dienen als ondersteuning van een gestelde seksuele gerichtheid, maar laat dit de verantwoordelijkheid van een vreemdeling onverlet om (ook) tegenover de staatssecretaris aan de hand van zijn verklaringen zijn seksuele gerichtheid aannemelijk te maken. Zoals de rechtbank al heeft overwogen, is de vreemdeling hierin niet is geslaagd. Zo heeft hij onder meer zeer summier inzicht gegeven in zijn gedachten en gevoelens in de periode van bewustwording en acceptatie van zijn gestelde seksuele gerichtheid en heeft hij tegenstrijdig verklaard over de leeftijd waarop hij zich bewust werd van die gestelde seksuele gerichtheid en de duur van zijn eerste homoseksuele relatie. Er bestond daarom voor de staatssecretaris geen reden om, zoals de rechtbank heeft overwogen, nader onderzoek te doen naar de gedragingen van de vreemdeling op het betreffende strand en in het licht hiervan de geloofwaardigheid van het asielrelaas van de vreemdeling opnieuw te beoordelen. Niet valt ook in te zien hoe dit onderzoek kan afdoen aan de vele tegenwerpingen van de staatssecretaris. Slechts een deel van die tegenwerpingen ziet immers op de verklaringen van de vreemdeling over de wijze waarop hij in Irak homoseksuele contacten opdeed, en die tegenwerpingen gaan bovendien niet over het ongevraagd aanraken van mannen, maar over de directe wijze waarop in het openbaar zou zijn gevraagd naar de seksuele gerichtheid van de vreemdeling en de wijze waarop de vreemdeling heeft geleerd signalen van homoseksuelen te herkennen.

3.3. De staatssecretaris heeft, anders dan de rechtbank heeft overwogen, zijn besluit zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd dat de door de vreemdeling gestelde seksuele gerichtheid ongeloofwaardig is.

3.4. De grief slaagt.

Conclusie

4. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond en het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Over het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 16 februari 2017 overweegt de Afdeling dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is er een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en wat in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen daarom nu buiten het geding.

5. Het beroep is ongegrond.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid gegrond;

II. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 29 september 2017 in zaak nr. 17/4597;

IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.A. van de Sluis, griffier.

w.g. Troostwijk w.g. Van de Sluis
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2018

802.