Uitspraak 201706227/1/A3


Volledige tekst

201706227/1/A3.
Datum uitspraak: 22 augustus 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Amsterdam,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 22 juni 2017 in zaken nrs. 17/3027 en 17/3053 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 31 augustus 2015 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast een object in het water, genaamd [vaartuig], binnen 4 weken na dagtekening van dat besluit uit het openbaar water van het beheersgebied van het college te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 9 mei 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, de begunstigingstermijn vastgesteld op 2 weken na dagtekening van dat besluit en het besluit van 31 augustus 2015 voor het overige in stand gelaten.

Bij uitspraak van 22 juni 2017 heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 mei 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. L.W. Feenstra, advocaat te Amsterdam, [gemachtigde A], [gemachtigde B], [gemachtigde C] en [gemachtigde D], en het college, vertegenwoordigd door mr. E.G. Blees, zijn verschenen.

Overwegingen

1. De tekst van de relevante bepalingen uit de Verordening op het binnenwater 2010 (hierna: Vob) is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak en maakt daar deel van uit.

Inleiding

2. [appellant] is eigenaar van het [vaartuig]. [vaartuig] ligt in het water naast [woonboot] aan de [locatie] te Amsterdam waar [appellant] woont. Aan het besluit van 31 augustus 2015 heeft het college ten grondslag gelegd dat [appellant] het verbod van artikel 2.5.2, eerste lid, van de Vob om een object in, op of boven het water te plaatsen of te houden, heeft overtreden. Volgens het college is [vaartuig] geen pleziervaartuig, maar een object als bedoeld in artikel 2.2.1, aanhef en onder e, van de Vob. [vaartuig] vertoont meer gelijkenis met een drijvend terras dan met een pleziervaartuig, aldus het college.

Hoger beroep

3. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat [vaartuig] naar bouw, inrichting en uiterlijke kenmerken naar objectieve maatstaven is te herkennen als pleziervaartuig. Ter onderbouwing van zijn betoog heeft [appellant] deskundigenrapporten overgelegd. [appellant] voert aan dat [vaartuig] een spits toelopende boeg heeft om beter te manoeuvreren, een schuine onderkant, een type reling waarmee de veiligheid van opvarenden beter is gewaarborgd en een duidelijke achtersteven. Daarnaast heeft [vaartuig] een ingebouwde 60 PK BMC-scheepsdieselmotor met geluidsisolatie, een stuurkolom, accu’s, navigatieverlichting, een boegschroef, een keerkoppeling en een schroefas, een uitlaatsysteem voor waterkoeling, een vetpot en een hydraulische stuurinstallatie. De [vaartuig] heeft geen zitgelegenheid, omdat de aanwezigheid van losse stoelen en tafels volgens het college duidt op een terrasfunctie. Verder voert [appellant] aan dat de voorzieningenrechter ten onrechte niet is ingegaan op zijn beroepsgrond dat het college heeft nagelaten eenduidig beleid vast te stellen aan de hand waarvan een vaartuig kan worden aangemerkt als pleziervaartuig. Tot slot heeft de voorzieningenrechter ten onrechte geoordeeld dat handhavend optreden niet onevenredig is in verhouding met de daarmee te dienen belangen, aldus [appellant].

3.1. Niet in geschil is dat [vaartuig] hoofdzakelijk wordt gebruikt voor niet-bedrijfsmatige varende recreatie. Ter beoordeling ligt de vraag of voor [vaartuig] ook hoofdzakelijk daartoe bestemd is.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (de uitspraak van 12 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2708) mag het algemeen bestuur voor de beoordeling of een vaartuig hoofdzakelijk is bestemd voor niet-bedrijfsmatige varende recreatie aansluiting zoeken bij hetgeen in de toelichting bij artikel 2.2.1 van de Vob is vermeld. Uit die uitspraak volgt verder dat de bouw, inrichting en uiterlijke kenmerken van een vaartuig een rol spelen bij de beoordeling van de bestemming van een vaartuig. Een pleziervaartuig dient wat betreft bouw, inrichting en uiterlijke kenmerken naar objectieve maatstaven herkenbaar te zijn als pleziervaartuig.

[vaartuig] is 10 m lang, 3,22 m breed en 0,68 m hoog. Het vaartuig heeft een boeg met een spitse vorm en een reling om te voorkomen dat opvarenden overboord vallen. Ook is [vaartuig] voorzien van een stuurkolom met stuur. Uit het ter zitting getoonde filmmateriaal blijkt dat [vaartuig] snel en wendbaar kan varen. Anders dan het college stelt, vertoont [vaartuig] onvoldoende gelijkenissen met de objecten die te zien zijn in Bijlage A bij de toelichting op de Vob om daarmee op een lijn te worden gesteld. [vaartuig] vertoont meer gelijkenissen met een schip met een boeg en achtersteven dan met een vlot. Voor zover het college zich op het standpunt stelt dat [vaartuig] tot een scheepstype behoort dat niet is bestemd als pleziervaartuig, zoals een dekschuit, en daarom niet als zodanig herkenbaar is, is dit standpunt niet voldoende gemotiveerd. Verder heeft het college de stelling van [appellant] dat [vaartuig] oorspronkelijk is gebouwd als pleziervaartuig niet weerlegd. Dat sommige vaartuigen die niet als pleziervaartuig zijn bestemd een rechthoekige vorm, een groot dek of een rechte zeeg hebben, betekent niet dat elk vaartuig met die kenmerken niet als pleziervaartuig kan worden aangemerkt. Gelet op het voorgaande heeft het college zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat [vaartuig] wat betreft bouw, inrichting en uiterlijke kenmerken naar objectieve maatstaven niet herkenbaar is als pleziervaartuig. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Nu [vaartuig] derhalve geen object is als bedoeld in artikel 2.2.1, onder e, van de Vob, is het verbod van artikel 2.5.2, eerste lid, van de Vob niet overtreden.

Het betoog slaagt.

Slotsom

4. Het hoger beroep is gegrond. Hetgeen [appellant] overigens in hoger beroep heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 9 mei 2017 alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. De Afdeling zal het besluit van 31 augustus 2015 herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 9 mei 2017.

5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

[appellant] heeft verzocht om een vergoeding van de kosten van het rapport van Drijvenderfgoed van 13 april 2018 en het rapport van Selles & Van Dijk van 16 april 2018. Over die kosten overweegt de Afdeling als volgt. Op het proceskostenformulier, in samenhang bezien met de overgelegde facturen, is aangegeven dat aan het opstellen van het rapport van Drijvenderfgoed 68 uren zijn besteed en aan het opstellen van het rapport van Selles & Van Dijk 8 uren. Uit de facturen volgt dat Drijvenderfgoed een uurtarief van € 50,00 per uur in rekening heeft gebracht en Selles & Van Dijk € 110,00 per uur. Beide bedragen zijn exclusief omzetbelasting. De Afdeling ziet aanleiding de te vergoeden kosten van het rapport van Drijvenderfgoed te matigen, nu daarin hoofdzakelijk een verhandeling is neergelegd over allerhande drijvende objecten. Voor de berekening van de vergoeding van de kosten van het rapport van Drijvenderfgoed wordt daarom uitgegaan van de helft van het aantal uren, te weten 34. Dit betekent dat voor de deskundigenrapporten een bedrag van € 2.580,00 door het college vergoed dient te worden, vermeerderd met de verschuldigde omzetbelasting.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 22 juni 2017 in zaak nrs. 17/3027 en 17/3053;

III. verklaart het beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 9 mei 2017, kenmerk BZ.1.15.0558.001;

V. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 31 augustus 2015, kenmerk 15.103326;

VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 5.614,57 (zegge: vijfduizend zeshonderdveertien euro en zevenenvijftig cent), waarvan € 3.006,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en waarvan € 2.580,00 kosten van deskundigen betreft die moeten worden vermeerderd met de daarover verschuldigde omzetbelasting;

VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. K.S. Man, griffier.

w.g. Borman w.g. Man
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2018

629.


BIJLAGE

Verordening op het binnenwater 2010

Artikel 1.1.1 Begripsbepalingen

In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

(…);

j. schip: elk vaartuig, met inbegrip van een vaartuig zonder waterverplaatsing en een watervliegtuig, dat feitelijk wordt gebruikt of geschikt is om te worden gebruikt als middel van vervoer te water; onder schip wordt mede verstaan drijvende werktuigen, zoals kranen, werkeilanden, een drijvende kraan, baggermolens, pontons of materieel van soortgelijke aard.

Artikel 2.2.1 Begripsomschrijvingen

In hoofdstuk 2 en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. woonboot: een vaartuig, daaronder begrepen een object te water, dat hoofdzakelijk wordt gebruikt als of is bestemd tot woonverblijf;

(…);

d. pleziervaartuig: een schip, hoofdzakelijk gebruikt en bestemd voor niet-bedrijfsmatige varende recreatie;

e. object: een al dan niet drijvend voorwerp of vaartuig dat in, op of boven het water is aangebracht of afgemeerd en dat niet behoort tot enig andere in dit hoofdstuk genoemde categorie;

(…).

Artikel 2.5.2 Objecten

1. Het is verboden een object in, op of boven het water te plaatsen of te houden.

Toelichting bij de Verordening op het binnenwater 2010

(…)

Artikel 2.2.1 Begripsomschrijvingen

(…)

d. Pleziervaartuig

Het begrip varende recreatie geeft onder meer het onderscheid aan tussen een pleziervaartuig en een (meestal duurzaam op een ligplaats afgemeerde) woonboot. Ook hier heeft het begrip bestemmen een objectieve betekenis. De beantwoording van de vraag, of een vaartuig als pleziervaartuig kan worden aangemerkt dient, evenals bij woonboten, te geschieden naar spraakgebruik.

Het vaartuig dient naar bouw, inrichting of uiterlijke kenmerken duidelijk, naar objectieve maatstaven, als zodanig te herkennen zijn. Een belanghebbende die een buitenboordmotor hangt aan bijvoorbeeld een dekschuit, kan daarmee dus niet zijn object bestemmen tot pleziervaartuig. Als een pleziervaartuig bijvoorbeeld duidelijk waarneembaar bewoond wordt of als buitenruimte wordt gebruikt, is er geen sprake van een pleziervaartuig. Bijlage A bevat afbeeldingen van objecten die niet als pleziervaartuig worden aangemerkt.