Uitspraak 201707092/1/A2


Volledige tekst

201707092/1/A2.
Datum uitspraak: 1 augustus 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Stuifzand, gemeente Hoogeveen,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 21 juli 2017 in zaak nr. 16/1650 in het geding tussen:

[partij]

en

het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen.

Procesverloop

Bij besluit van 13 april 2015 heeft het college, voor zover thans van belang, een aanvraag van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade in verband met een verandering van de planologische situatie in het perceel, kadastraal bekend gemeente Hoogeveen, sectie V, nr. 220 (hierna: perceel V220), ingewilligd.

Bij besluit van 29 februari 2016 heeft het college, voor zover thans van belang, het door [partij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 21 juli 2017 heeft de rechtbank het door [partij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 29 februari 2016 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[partij] heeft een reactie ingediend.

Bij besluit van 26 september 2017 heeft het college, gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank, het besluit van 13 april 2015 herroepen en de aanvraag van [appellant] afgewezen.

[appellant] is in de gelegenheid gesteld een zienswijze naar aanleiding van het besluit van 26 september 2017 naar voren te brengen. Hij heeft hiervan geen gebruik gemaakt.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juli 2018, waar het college, vertegenwoordigd door L.H. Schockman-Bouma, is verschenen. Voorts is mr. J. Marskamp, werkzaam bij de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ), aan de zijde van het college als deskundige verschenen.

Overwegingen

achtergrond van het geschil

1. [appellant] is sinds 6 juli 2004 eigenaar van de vrijstaande woning met schuur, tuin en erf aan de [locatie] te Stuifzand, gemeente Hoogeveen (hierna ook: de onroerende zaak). Op 28 augustus 2014 heeft hij het college verzocht om tegemoetkoming in planschade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van het bij raadsbesluit van 12 december 2013 vastgestelde bestemmingsplan ‘Stuifzand, deelplan woningbouw 2011’ (hierna: het nieuwe bestemmingsplan). Het nieuwe bestemmingsplan is de planologische basis voor onder andere het realiseren van een nieuwbouwwoning op het ten zuiden van de onroerende zaak gelegen perceel V220. Dit perceel had onder het oude planologische regime van het bij raadsbesluit van 11 januari 2007 vastgestelde bestemmingsplan ‘Stuifzand 2005’ (hierna: het oude bestemmingsplan) een bestemming voor agrarische cultuurgrond.

[partij], eigenaar van perceel V220 en initiatiefnemer van het bouwproject, heeft op 22 december 2014 met de gemeente een overeenkomst gesloten, waarbij hij zich heeft verbonden door het college toe te kennen tegemoetkomingen in planschade voor zijn rekening te nemen.

standpunt van het college

2. Het college heeft voor het op de aanvraag te nemen besluit advies gevraagd aan de SAOZ.

De SAOZ heeft een vergelijking gemaakt tussen de onder het oude en het nieuwe bestemmingsplan bestaande planologische mogelijkheden van perceel V220. Uit deze vergelijking heeft de SAOZ de conclusie getrokken dat [appellant] als gevolg van de planologische verandering in een nadeliger positie is komen te verkeren en dat daaruit ten tijde van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan op 19 februari 2014 voor tegemoetkoming vatbare schade, in de vorm van een waardevermindering van de onroerende zaak, is voortgevloeid. Voorts is in het advies vermeld dat de omvang van het normale maatschappelijke risico, als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening, niet groter is dan het wettelijk forfait van artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van deze wet.

Het college heeft dit advies aan het besluit van 13 april 2015 ten grondslag gelegd en dat besluit in bezwaar gehandhaafd.

beroep

3. [partij] heeft in beroep een rapport van Langhout & Wiarda van 11 april 2016 overgelegd. In dat rapport is de conclusie getrokken dat uit de vergelijking tussen de onder het oude en het nieuwe bestemmingsplan bestaande planologische mogelijkheden van perceel V220 niet blijkt dat [appellant] in een nadeliger positie is komen te verkeren en dat eventuele schade, zo die er al zou zijn, geheel onder het normale maatschappelijke risico valt. Naar aanleiding van dit rapport heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:47, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (hierna: de StAB) tot deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek.

4. In een verslag van 11 oktober 2016 heeft de StAB het standpunt ingenomen dat de planologische verandering in perceel V220 voor [appellant] niet heeft geleid tot een verslechtering voor de schadefactoren uitzicht, privacy en gebruikshinder.

Daartoe heeft de StAB uiteengezet dat een deel van de tussen het perceel van [appellant] en perceel V220 gelegen gronden (hierna: de tussenliggende gronden) in de oude situatie voor bedrijfsdoeleinden was bestemd, dat het aldaar was toegestaan een bedrijfswoning en bedrijfsgebouwen met een maximale goothoogte van 5 m en een maximale bouwhoogte van 10 m op te richten en dat, uitgaande van lessenaarsdaken voor de woning en bedrijfsgebouwen, tegen de perceelgrens aan een 10 m hoge muur kon verrijzen, waardoor het uitzicht van [appellant] op het perceel V220 zou worden beperkt.

Voorts heeft de StAB uiteengezet dat een ander deel van de tussenliggende gronden in de oude situatie voor verkeersdoeleinden was bestemd, dat het aldaar was toegestaan een gebouw voor nutsvoorzieningen met een oppervlakte van 25 m² en een bouwhoogte van 3 m op te richten en dat, gezien de breedte van 12,5 m van de bestemmingsstrook, voor de woning van [appellant] een gebouw kon verrijzen van 12,5 m lang, 2 m breed en 3 m hoog, wat voldoende ruimte voor de verkeersweg zou overlaten en het zicht vanuit die woning op perceel V220 zou wegnemen. Dat was weliswaar niet waarschijnlijk, maar niet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid uitgesloten, omdat er geen feitelijke, juridische of milieuhygiënische beperkingen waren. Verder was evenmin met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid uitgesloten dat meerdere van dit soort gebouwen zouden zijn opgericht. Deze gebouwen konden op een afstand van ongeveer 12,5 m voor de woning van [appellant] verrijzen. Het was mogelijk om deze gebouwen zo te plaatsen dat het uitzicht vanuit die woning op het perceel V220 grotendeels zou worden weggenomen.

Volgens de StAB was bij een maximale invulling van de in de oude situatie bestaande bebouwingsmogelijkheden een vrij uitzicht vanuit de woning van [appellant] op perceel V220 niet mogelijk. Op de gronden van perceel V220 was het bovendien toegestaan om tot aan de perceelgrens sleufsilo’s op te richten die het uitzicht op de achterliggende landerijen zouden beperken. Het uitzicht op perceel V220 zou onder het oude planologische regime zo goed als onmogelijk kunnen worden gemaakt. Zowel de 10 m hoge muur van het gebouw op de gronden voor bedrijfsdoeleinden als het gebouw met een hoogte van 3 m op de gronden voor verkeersdoeleinden kon het uitzicht van [appellant] op perceel V220 geheel wegnemen.

5. Bij brief van 16 november 2016 heeft [appellant] op het verslag van de StAB gereageerd. Bij brief van 13 december 2016 heeft de StAB uiteengezet dat de reactie van [appellant] geen aanleiding geeft om de conclusie van het verslag bij te stellen. Bij brief van 21 december 2016 heeft [appellant] daarop gereageerd.

6. De rechtbank heeft overwogen dat er geen grond is de StAB niet te volgen, dat zij daarom tot de conclusie komt dat er voor [appellant] geen sprake is van een nadeel dat veroorzaakt wordt door de planologische verandering in het perceel en dat dit betekent dat de SAOZ zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die verandering tot een waardevermindering van de onroerende zaak heeft geleid. Omdat het college de besluitvorming op het advies van de SAOZ heeft gebaseerd, is het besluit van 29 februari 2016 niet voldoende draagkrachtig gemotiveerd, zodat dat besluit wegens strijd met de artikelen 3:3 en 7:12 van de Awb dient te worden vernietigd.

hoger beroep

7. [appellant] is het niet eens met de conclusie van de rechtbank. Hij is van mening dat de rechtbank, in navolging van de StAB, de planologische mogelijkheden van het perceel en de tussenliggende gronden in de oude situatie heeft overschat en daardoor ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat hij als gevolg van de planologische verandering in het perceel niet in een nadeliger positie is komen te verkeren. Hij heeft in dit verband gronden aangevoerd tegen drie onderdelen van uitspraak van de rechtbank.

De Afdeling zal die gronden hierna bespreken. Daarbij zal zij als uitgangspunt hanteren dat de bestuursrechter, zoals de rechtbank, in ieder geval in planschadezaken in beginsel mag afgaan op de inhoud van het verslag van een deskundige, als bedoeld in artikel 8:47 van de Awb. Dat is slechts anders, indien dat verslag onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen of anderszins zodanige gebreken bevat, dat het niet aan de oordeelsvorming ten grondslag mag worden gelegd. Vergelijk (onder 8.12 van) de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 28 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2582).

8. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat een gebouw met een lessenaarsdak, waarvan de bouwhoogte maximaal 10 m bedraagt en de goothoogte maximaal 5 m, zich manifesteert als een muur met een hoogte van 10 m die voor een groot deel het zicht op de gronden van perceel V220 had weggenomen. Daartoe voert hij aan dat bij een lessenaarsdak de nok tevens de goot is en de maximale nokhoogte derhalve gelijk is aan de maximale goothoogte, dat de maximale goothoogte in dit geval 5 m was en dat het realiseren van een gebouw met een lessenaarsdak met een goot op 10 m hoogte derhalve niet mogelijk was. Voorts voert hij aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat een lessenaarsdak ook aan de hoge kant een goothoogte heeft.

8.1. In artikel 1 van de bij het oude bestemmingsplan behorende voorschriften (hierna: de oude planvoorschriften) is niet omschreven wat in het oude bestemmingsplan onder de goothoogte wordt verstaan. Wel is in artikel 2 bepaald dat bij toepassing van deze voorschriften de goothoogte van een bouwwerk wordt gemeten vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, de druiplijn, het boeibord of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel, ondergeschikte bouwdelen als goten van dakkapellen niet meegerekend. In de oude planvoorschriften is niet omschreven wat in dat plan onder goot, druiplijn en boeibord wordt verstaan. Daarom zoekt de Afdeling aansluiting bij de omschrijvingen die daaraan volgens Van Dale Groot woordenboek van de Nederlandse taal in het algemeen spraakgebruik worden gegeven. Daarin is goot, als synoniem van dakgoot, omschreven als een kanaal langs het dak van een huis om het regenwater op te vangen, druiplijn als een lijn die van onderen het dak begrenst en boeibord als een opstaande kant van een dakgoot of dakrand, meestal uitgevoerd in hout of plaatmateriaal.

Omdat bij een lessenaarsdak uitsluitend aan de laagste zijde van het dak een goot nodig is voor de afvoer van hemelwater en deze, evenals de druiplijn en het boeibord, zich bij een lessenaarsdak uitsluitend aan de onderzijde van het dak bevindt, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de goothoogte zich bij een lessenaarsdak aan de bovenzijde bevindt. [appellant] wordt niet gevolgd in het betoog dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de maximale nokhoogte van een woning met een lessenaarsdak in de oude planologische situatie gelijk was aan de maximale goothoogte.

Het betoog faalt.

9. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het realiseren van nutsgebouwen op de tussenliggende gronden met de bestemming voor verkeersdoeleinden onder het oude planologische regime niet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid was uitgesloten. Daartoe voert hij aan dat aan de oostelijke zijde van de Hoofdweg in de berm een aantal grote bomen, waaronder nr. 25 van de Lijst beschermwaardige bomen Stuifzand, staat en dat voor bomen op die lijst geen kapvergunning wordt verleend, zodat het realiseren van een nutsgebouw aldaar met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid was uitgesloten. Verder voert hij aan dat de berm aan de westelijke zijde van de Hoofdweg slechts 2 m breed is, zodat een nutsgebouw, met een breedte van 2 m, pal tegen de rand van de weg zou worden geplaatst. Volgens [appellant] was dat met het oog op de verkeersveiligheid onaanvaardbaar en is bovendien niet duidelijk waartoe dat nutsgebouw zou dienen.

9.1. Uit het verslag van de StAB valt af te leiden dat slechts rekening is gehouden met de mogelijkheid om één of meerdere nutsgebouwen in de berm van de westelijke zijde van de Hoofdweg, op een afstand van ongeveer 12,5 m vóór de woning van [appellant], te realiseren. Of, zoals [appellant] aanvoert, het realiseren van één of meerdere nutsgebouwen in de berm van de oostelijke zijde van de Hoofdweg met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid was uitgesloten, is derhalve niet relevant.

Indien het realiseren van één of meerdere nutsgebouwen in de berm van de westelijke zijde van de Hoofdweg met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid was uitgesloten, zodat die planologische mogelijkheid daarom ten onrechte in de vergelijking met het nieuwe bestemmingsplan is betrokken, betekent dat nog niet dat deze vergelijking niet deugt. In dit verband is van belang dat, gezien de mogelijkheid om een gebouw met een lessenaarsdak op een ander deel van de tussenliggende gronden op te richten, het uitzicht van [appellant] op het plangebied in planologische zin reeds beperkt was. Daarnaast blijkt uit artikel 12, eerste lid, van de oude planvoorschriften dat de op de plankaart voor verkeersdoeleinden aangewezen gronden onder meer ook voor groenvoorzieningen zijn bestemd. Dat betekent dat begroeiing met bomen en struiken mogelijk was, waardoor het in planologische zin nog resterende uitzicht van [appellant] op het plangebied op zijn minst in dezelfde mate als door het realiseren van één of meerdere nutsgebouwen het geval was geweest, nog verder was beperkt of zelfs geheel was weggenomen.

Het betoog faalt.

10. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het realiseren van sleufsilo’s met een maximale hoogte van 3 m op de gronden van perceel V220 onder het oude planologische regime niet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid was uitgesloten. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank, in een vergelijkbaar geval, bij uitspraak van 26 september 2017 in zaken nrs. 16/7222 en 16/7015 heeft overwogen dat het realiseren van sleufsilo’s op korte afstand van een woning in verband met artikel 3:46, vijfde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer niet mogelijk is en dat de rechtbank in die uitspraak ook waarde heeft gehecht aan het feit dat in de nabije omgeving geen agrarisch bouwblok is gelegen.

10.1. In artikel 3:46, vijfde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer is bepaald dat, in afwijking van het eerste lid, het opslaan van kuilvoer plaatsvindt op ten minste 25 m tot een geurgevoelig object. Niet in geschil is dat de afstand tussen de woning van [appellant] en de in de oude situatie te realiseren sleufsilo’s groter was dan 25 m. Dat betekent dat aan artikel 3:46, vijfde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer niet de betekenis kan worden gehecht die [appellant] daaraan wenst toe te kennen. Dat in de nabije omgeving van perceel V220 geen agrarisch bouwblok was gelegen, brengt verder, anders dan [appellant] lijkt te veronderstellen, niet met zich dat het realiseren van die sleufsilo’s met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid was uitgesloten.

Het betoog faalt.

11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

beroep van rechtswege

12. Het besluit van 26 september 2017 is een besluit als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van die wet. Dit besluit wordt geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding.

13. Het college heeft ter motivering van het besluit van 26 september 2017 verwezen naar de uitspraak van de rechtbank van 21 juli 2017.

14. Voor zover [appellant] in beroep het in hoger beroep ingenomen standpunt herhaalt dat de uitspraak van de rechtbank berust op de onjuiste conclusie dat hij als gevolg van de planologische verandering van perceel V220 niet in een nadeliger positie is komen te verkeren, faalt dat betoog, gelet op hetgeen hiervoor onder hetgeen hiervoor onder 8 tot en met 11 is overwogen.

15. Het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 26 september 2017 is ongegrond.

proceskosten

16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van 26 september 2017 ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. E.A. Minderhoud en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.

w.g. Van Altena w.g. Hazen
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2018

452.