Uitspraak 201701551/1/V1


Volledige tekst

201701551/1/V1.
Datum uitspraak: 25 juli 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 31 januari 2017 in zaak nr. 16/11729 in het geding tussen:

[de vreemdelingen]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 25 augustus 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 3 mei 2016 heeft de staatssecretaris het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 31 januari 2017 heeft de rechtbank het door de vreemdelingen daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. T.J.J.M. Wijngaard, advocaat te Haarlem, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1. De vreemdelingen beogen verblijf bij hun meerderjarige zoon (hierna: de referent). Hiertoe heeft de referent een mvv-aanvraag ingediend voor het uitoefenen van gezinsleven in het kader van artikel 8 van het EVRM. Bij tussenuitspraak van 28 september 2016 heeft de rechtbank de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld de in die uitspraak geconstateerde gebreken te herstellen. Bij brief van 11 oktober 2016 heeft de staatssecretaris op deze tussenuitspraak gereageerd. De aangevallen uitspraak rust op de overweging dat hij de gebreken niet heeft hersteld.

More than the normal emotional ties

2. In zijn eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat tussen de referent en de vreemdelingen geen ‘more than the normal emotional ties' bestaan. Volgens de staatssecretaris heeft hij dit wel gedaan.

2.1. In het besluit van 3 mei 2016 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat de vreemdelingen geen medicijnen of medische behandeling kunnen krijgen voor hun klachten of dat hun dochter die ook in Syrië verblijft of anderen hen niet kunnen steunen, ook niet als die dochter door psychische problemen ontslag van haar werk heeft genomen. Verder ontvangen de vreemdelingen een klein pensioen en kan de referent hen vanuit Nederland financieel steunen, aldus de staatssecretaris.

2.2. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de mate waarin medicatie en medische behandeling voor gezondheidsklachten mogelijk is, op zichzelf genomen weinig zegt over de sterkte van de emotionele binding tussen personen. Uit het arrest van het EHRM van 18 november 2014, Senchishak tegen Finland, ECLI:CE:ECHR:2014:1118JUD000504912, paragraaf 57, blijkt dat dit wel van belang is. In dit kader is van belang dat de hartklachten en hoge bloeddruk van de vreemdelingen niet dermate ernstig zijn dat reeds daarmee aannemelijk is dat zij voor zorg van de referent noodzakelijk afhankelijk zijn. Bovendien hebben de vreemdelingen niet gestaafd dat hun ook in Damascus wonende dochter door psychische problemen niet in staat is voor hen te zorgen. Daarbij komt dat uit de overweging van de rechtbank niet kan worden opgemaakt dat zij zich, in lijn met voormelde paragraaf 57 van het arrest Senchishak, rekenschap heeft gegeven van het argument van de staatssecretaris dat de referent vanuit Nederland geld kan overmaken. De rechtbank heeft derhalve niet onderkend dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij wegens hun medische problematiek en financiële positie dermate afhankelijk zijn van referent dat tussen hen een bijzondere band bestaat. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat tussen de referent en de vreemdelingen geen ‘more than the normal emotional ties' bestaan.

2.3. De grief is terecht voorgedragen, maar kan gelet op hetgeen hierna wordt overwogen niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

Gezinsherenigingsrichtlijn

3. In zijn tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ten onrechte de Gezinsherenigingsrichtlijn (PB 2003 L 251, met rectificatie in PB 2012 L 71; hierna: de richtlijn) niet bij de beoordeling van de aanvraag heeft betrokken, terwijl de vreemdelingen in bezwaar daarop beroep hebben gedaan. Volgens de staatssecretaris heeft hij zich in zijn brief van 11 oktober 2016 op goede gronden op het standpunt gesteld dat de richtlijn indirect bij de besluitvorming is betrokken, omdat deze is verdisconteerd in de nationale wet- en regelgeving. Door de aanvraag naar nationaal recht te beoordelen is per definitie aan de richtlijn getoetst. Conform artikel 5, vijfde lid, en artikel 17 van de richtlijn is de afwijzing gemotiveerd en zijn alle belangen meegewogen, aldus de staatssecretaris.

3.1. Deze grief slaagt niet. De referent heeft de status van vluchteling als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat het standpunt van de staatssecretaris in het besluit van 3 mei 2016, dat de richtlijn niet van toepassing is gezien artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, hiervan, onjuist is. De staatssecretaris had in het besluit dus moeten ingaan op het betoog van de vreemdelingen dat de richtlijn geheel van toepassing is. Omdat de motivering van het besluit is toegespitst op artikel 8 van het EVRM, blijkt niet of en hoe de staatssecretaris artikel 4, tweede lid, in samenhang met artikel 12, eerste lid, van de richtlijn bij zijn beoordeling heeft betrokken. In de in zijn brief van 11 oktober 2016 opgenomen passage onder de kop 'Toetsing aan de Gezinsherenigingsrichtlijn' heeft de staatssecretaris dit gebrek niet hersteld. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat het besluit een kenbare motivering mist in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.

3.2. Het oordeel van de rechtbank op dit punt kan de vernietiging van het besluit van 3 mei 2016 zelfstandig dragen.

Conclusie

4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak moet, gelet op het onder 2.2. overwogene, worden bevestigd met verbetering van de gronden.

5. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 501,00 (zegge: vijfhonderdeen euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III. bepaalt dat van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een griffierecht van € 501,00 (zegge: vijfhonderdeen euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, griffier.

w.g. Troostwijk w.g. Schuurman
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2018

32-862.