Uitspraak 201804317/1/V3


Volledige tekst

201804317/1/V3.
Datum uitspraak: 3 juli 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 18 mei 2018 in zaak nr. NL18.8384 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 23 april 2018 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.

Bij uitspraak van 18 mei 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.M. Seth Paul, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. In de eerste grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank in haar oordeel dat de inspanningsverplichting gedurende de aan de maatregel van bewaring voorafgaande strafrechtelijke detentie is geschonden ten onrechte geen aanleiding heeft gezien de staatssecretaris te veroordelen in de door hem gemaakte proceskosten. Hij vindt daarvoor steun in de uitspraak van de Afdeling van 3 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1498, waarin de Afdeling een proceskostenveroordeling heeft uitgesproken na constatering van een gebrek in de verlenging van de ophouding direct voorafgaand aan de maatregel van bewaring.

2. Zoals volgt uit de uitspraak van 3 mei 2018 bestaat aanleiding de staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten indien beroep wordt ingesteld tegen de maatregel van bewaring en naar aanleiding van dat beroep wordt geoordeeld dat de direct aan de maatregel van bewaring voorafgaande staandehouding, ophouding of verlenging van de ophouding niet rechtmatig is geweest maar het beroep tegen de maatregel niettemin ongegrond wordt verklaard.

2.1. In overeenstemming met vaste jurisprudentie van de Afdeling (vergelijk de uitspraak van 22 december 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BG9516) heeft de rechtbank bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring de inspanningsverplichting van de staatssecretaris gedurende de voorafgaande strafrechtelijke detentie betrokken. In tegenstelling tot de staandehouding, ophouding en verlenging van de ophouding kan deze inspanningsverplichting slechts in het kader van het beroep tegen de maatregel van bewaring worden beoordeeld. Gelet hierop bestaat geen aanleiding om de staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten indien beroep wordt ingesteld tegen de maatregel van bewaring en naar aanleiding van dat beroep wordt geoordeeld dat de staatssecretaris de inspanningsverplichting gedurende de voorafgaande strafrechtelijke detentie heeft geschonden maar het beroep tegen de maatregel van bewaring niettemin ongegrond wordt verklaard.

De grief faalt.

3. Hetgeen de vreemdeling in zijn overige grieven heeft aangevoerd, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, met dat oordeel volstaan.

4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Ahmady-Pikart, griffier.

w.g. Verheij w.g. Ahmady-Pikart
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2018

371-873.