Uitspraak 201801853/3/R2


Volledige tekst

201801853/3/R2.
Datum uitspraak: 2 juli 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het verzet (artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) van:

[opposant A] en [opposant B], wonend te Eindhoven,
opposanten,

tegen de uitspraak van de Afdeling van 9 april 2018 in zaak nr. 201801853/2/R2.

Procesverloop

Bij uitspraak van 9 april 2018, in zaak nr. 201801853/2/R2, heeft de Afdeling na vereenvoudigde behandeling het beroep van [opposant A] en [opposant B] tegen het besluit van de raad van de gemeente Eindhoven van 19 december 2017 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Bedrijventerrein De Hurk-Croy 2017" niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [opposant A] en [opposant B] verzet gedaan.

Overwegingen

1. De artikelen van de Awb die in deze zaak van toepassing zijn, luiden als volgt:

Artikel 8:54

"1. Totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting van de bestuursrechter te verschijnen, kan de bestuursrechter het onderzoek sluiten, indien voortzetting van het onderzoek niet nodig is, omdat:

a. de bestuursrechter kennelijk onbevoegd is,

b. het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is,

c. het beroep kennelijk ongegrond is, of

d. het beroep kennelijk gegrond is.

2. In de uitspraak na toepassing van het eerste lid worden partijen gewezen op artikel 8:55, eerste lid."

Artikel 8:55

"1. Tegen de uitspraak, bedoeld in artikel 8:54, tweede lid, kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan verzet doen bij de bestuursrechter."

2. Verzet, als bedoeld in artikel 8:55 van de Awb, betreft uitsluitend de vraag of de Afdeling ten onrechte tot vereenvoudigde behandeling is overgegaan wegens de kennelijke uitkomst van - in dit geval - het beroep van [opposant A] en [opposant B] tegen het besluit van de raad van 19 december 2017. Dit betekent dat de beoordeling van de Afdeling in deze verzetprocedure beperkt is tot de vraag of terecht uitspraak is gedaan zonder [opposant A] en [opposant B] op zitting te horen. Indien in verzet argumenten naar voren worden gebracht die in geval van een normale behandeling ook nog hadden kunnen worden aangevoerd, dient te worden beoordeeld of hierdoor twijfel ontstaat omtrent de uitkomst. Zo ja, dan dient de verzetrechter het verzet gegrond te verklaren opdat nader onderzoek kan plaatsvinden.

3. De Afdeling is in de uitspraak waarvan verzet, - voor zover hier van belang - uitgegaan van de volgende feiten. De terinzagelegging van het vastgestelde plan ving blijkens de kennisgeving van 24 januari 2017 aan op 25 januari 2017, zodat de beroepstermijn aanving op 26 januari 2017 en eindigde op 8 maart 2017. [opposant A] en [opposant B] hebben bij een op 5 maart 2018 gedateerde, volgens hen op diezelfde datum verzonden brief getracht beroep in te stellen. In verband met foutieve vermelding van het postbusnummer op de enveloppe heeft die zending de Raad van State evenwel niet bereikt. Nadat [opposant A] en [opposant B] de brief naar hun zeggen op 15 maart 2018 hadden terugontvangen, hebben zij het beroepschrift tezamen met een begeleidende brief van 15 maart 2018 nogmaals toegestuurd naar de Raad van State, nu met het juiste postbusnummer op de enveloppe. Die zending is bij de Raad van State binnengekomen op 16 maart 2018. Desgevraagd hebben [opposant A] en [opposant B] bij brief van 19 maart 2018 medegedeeld dat uit de enveloppe van het teruggestuurde beroepschrift blijkt dat het door hen vermelde adres op 7 maart 2018 door PostNL is gecontroleerd en gecorrigeerd in een ander adres van de Raad van State, te weten Oranjestraat 15 te Den Haag.

4. In de uitspraak waarvan verzet, heeft de Afdeling het beroep van [opposant A] en [opposant B] niet-ontvankelijk verklaard, omdat [opposant A] en [opposant B] het beroepschrift niet binnen de termijn hebben ingediend, nu met de retourontvangst van het beroepschrift op 15 maart 2018 de eerste postbezorging is geëindigd. Dit betekent dat de tweede verzending van het beroepschrift door [opposant A] en [opposant B] op 15 maart 2018 in dit geval bepalend is voor de tijdigheid van het beroep, hetgeen, uitgaande van de slotdag van de beroepstermijn van 8 maart 2018, te laat is. Het beroep van [opposant A] en [opposant B] op verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding in de zin van artikel 6:11 van de Awb kan naar het oordeel van de Afdeling dat is neergelegd in de uitspraak waarvan verzet, niet slagen, omdat uit de enveloppe van het retour ontvangen beroepschrift niet valt af te leiden dat PostNL de desbetreffende zending bij de Raad van State heeft aangeboden en deze vervolgens is geweigerd door een medewerker van de Raad van State.

5. [opposant A] en [opposant B] voeren in verzet aan dat de Afdeling in de uitspraak waarvan verzet, heeft miskend dat het beroepschrift, blijkens het stempel van 7 maart 2018, kennelijk tijdig door PostNL handmatig van een correcte adressering is voorzien en dat, gelet daarop, aan de zijde van [opposant A] en [opposant B] niet langer sprake was van een verzuim met betrekking tot de adressering zoals bedoeld in de uitspraak van 9 april 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC9038. Daardoor stond niets een tijdige en succesvolle postbezorging in de weg, aldus [opposant A] en [opposant B]. De Afdeling is er volgens hen ten onrechte zonder verdere onderbouwing van uitgegaan dat PostNL het beroepschrift niet heeft aangeboden op het adres Oranjestraat 15 te Den Haag. Evenmin heeft de Afdeling een overtuigende verklaring gegeven waarom postNL wel het adres heeft gecorrigeerd, maar vervolgens heeft nagelaten het beroepschrift te bezorgen. Omdat niet met absolute zekerheid kan worden vastgesteld dat het poststuk niet bij de Raad van State is aangeboden en geaccepteerd, zou in deze situatie voor [opposant A] en [opposant B] het voordeel van de twijfel moeten gelden. Door de gevolgde gang van zaken wordt van [opposant A] en [opposant B] het fundamentele recht op toegang tot de rechter en dus op een eerlijk proces ingevolge artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) onthouden, zo betogen zij.

6. Artikel 6:9, tweede lid, van de Awb, luidt: "Bij verzending per post is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen."

Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, waarmee de uitspraak van 9 april 2008 in lijn is, is van de indiening van een bezwaar- of beroepschrift bij verzending per post als bedoeld in artikel 6:9, tweede lid, van de Awb pas sprake, indien het geheel van handelingen is verricht dat noodzakelijk is om een poststuk door middel van de postdienst de geadresseerde te doen bereiken, waaronder het zorg dragen voor een deugdelijke adressering. Wanneer - zoals in het geval van [opposant A] en [opposant B] - het poststuk is voorzien van een zodanige adressering dat PostNL het niet heeft bezorgd bij de Raad van State, doch heeft geretourneerd naar de afzender, is bij die terugbezorging een einde gekomen aan de verzending. Gelet hierop geldt de datum van afstempeling door PostNL niet als dag van terpostbezorging.

Wat het door [opposant A] en [opposant B] in verzet gevoerde betoog betreft over het aanbieden door PostNL en het mogelijk weigeren van dit poststuk door personeel van de Raad van State, verwijst de Afdeling naar overweging 5 van haar uitspraak waarvan verzet. Noch in hetgeen [opposant A] en [opposant B] in verzet aanvoeren, noch in hetgeen naar voren is gekomen uit intern onderzoek bij de Raad van State, zijn aanknopingspunten te vinden in verband waarmee aan de juistheid van deze overweging moet worden getwijfeld.

7. In haar uitspraak van 10 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:52 (overweging 9.2), heeft de Afdeling aangenomen dat de beroepschriften van de desbetreffende appellanten gelet op het samenstel van omstandigheden dat zich in die zaak voordeed ten tijde van de verzending, voorzien van een deugdelijke adressering, voor het einde van de beroepstermijn ter post zijn bezorgd. De beroepschriften waren na afloop van de beroepstermijn, maar niet later dan een week na afloop van de beroepstermijn door de Raad van State ontvangen. Tot de voor dit oordeel relevante omstandigheden behoorde dat sprake was van aangetekend verzenden, waarbij ter plaatse van het postagentschap door een medewerker van Post NL een correctie in de adressering is doorgevoerd, onder gelijktijdige verzekering dat daardoor correcte verzending was geborgd.

7.1. De Afdeling ziet zich gesteld voor de vraag of de situatie die zich in de voorliggende zaak voordoet zodanige overeenkomsten heeft met de situatie in de zaak waarin uitspraak is gedaan op 10 januari 2018, dat ook thans aangenomen moet worden dat is voldaan aan het gestelde in artikel 6:9, tweede lid, van de Awb en tijdig beroep is ingesteld. Naar het oordeel van de Afdeling is dat niet het geval.

Daarbij wordt in aanmerking genomen dat in de voorliggende zaak geen verzending per aangetekende post heeft plaatsgevonden, maar per gewone post. Bovendien is een belangrijk verschil dat in de zaak waarin uitspraak is gedaan op 10 januari 2018, al voordat de beroepschriften uit de macht van appellanten waren gebracht en aldus daadwerkelijk ter post waren bezorgd, was gebleken dat de adressering niet juist was. De adressen zijn ook al in dat stadium in aanwezigheid van de gemachtigde van appellanten gecorrigeerd. In verband daarmee mochten de appellanten in die zaak er ten tijde van de terpostbezorging op vertrouwen dat de beroepschriften op het adres van de Raad van State zouden worden afgeleverd. De omstandigheid dat dat desondanks niet is gebeurd, kon niet aan hen worden tegengeworpen. In het geval van [opposant A] en [opposant B] heeft ook een correctie van het adres plaatsgevonden, kennelijk eveneens door een medewerker van PostNL. Dit is echter buiten tegenwoordigheid van [opposant A] en [opposant B] gebeurd, twee dagen nadat het stuk ter post was bezorgd. Op het moment van terpostbezorging was de adressering van de enveloppe dan ook onmiskenbaar niet juist. In verband daarmee mochten [opposant A] en [opposant B] er op dat moment niet op vertrouwen dat het stuk de Raad van State zou bereiken. De omstandigheid dat de nadien aangebrachte correctie er niet toe heeft geleid dat het stuk, ondanks de onjuiste adressering door [opposant A] en [opposant B], bij de Raad van State is afgeleverd, dient derhalve voor hun rekening te blijven. Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat [opposant A] en [opposant B] niet tijdig beroep hebben ingesteld. Voorts bestaat geen aanleiding om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten.

8. Wat het betoog van [opposant A] en [opposant B] betreft dat de vereenvoudigde behandeling van hun beroep, dat wil zeggen zonder behandeling ervan ter zitting, op grond van het onverkort vasthouden aan de in de artikelen 6:7 tot en met 6:9 van de Awb genoemde beroepstermijnen in strijd is met artikel 6 van het EVRM, faalt dit betoog. Zoals de Afdeling onder verwijzing naar jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 27 januari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL0716, mag het recht op toegang tot de rechter worden beperkt en is dat niet in strijd met artikel 6 van het EVRM mits de beperkingen niet in essentie het recht op toegang tot de rechter schaden, een gerechtvaardigd doel dienen en proportioneel zijn. Omdat alle partijen bij een appellabel besluit gediend zijn met een zo kort mogelijke periode van onzekerheid omtrent een besluit, de bezwaar- en beroepstermijnen van openbare orde zijn en de ontvankelijkheid van een rechtsmiddel dient te worden beoordeeld aan de hand van de toepasselijke wettelijke bepalingen, is aan deze vereisten voldaan.

Gelet hierop is er geen aanleiding voor het oordeel dat de Afdeling met de uitspraak waarvan verzet, in strijd heeft gehandeld met artikel 6 van het EVRM.

9. Hetgeen [opposant A] en [opposant B] in verzet aanvoeren, biedt geen grond voor twijfel aan de juistheid van de uitkomst van de uitspraak van 9 april 2018 en leidt niet tot de conclusie dat [opposant A] en [opposant B] voorafgaand aan die uitspraak door de Afdeling hadden moeten worden gehoord.

10. Het verzet is ongegrond.

11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het verzet ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.

w.g. Helder w.g. Sparreboom
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2018

195-209.