Uitspraak 201604840/4/R6


Volledige tekst

201604840/4/R6.
Datum uitspraak: 27 december 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. De Frisse Wind B.V., gevestigd te Rijswijk, en andere,
2. [appellant sub 2], wonend te Rotterdam,
3. [appellant sub 3], wonend te Rotterdam,
4. [appellant sub 4], wonend te Rotterdam,
5. Vereniging van Eigenaren flat Mariniersweg/Pannekoekstraat, gevestigd te Rotterdam (hierna: de VvE),
appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,
verweerder.

Procesverloop

Bij tussenuitspraak van 24 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1398, (hierna: de tussenuitspraak) heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen 16 weken na verzending van de tussenuitspraak de daarin omschreven gebreken in het besluit van het college van 10 mei 2016, waarbij het wijzigingsplan "Pannekoekstraat" is vastgesteld, te herstellen.

Bij brief van 8 september 2017 heeft het college medegedeeld dat het op 5 september 2017 een nieuw besluit heeft genomen naar aanleiding van de tussenuitspraak.

De Frisse Wind B.V. en andere, [appellant sub 2], [appellant sub 3] en de VvE hebben, daartoe in de gelegenheid gesteld, hun zienswijze over de wijze waarop de gebreken zijn hersteld naar voren gebracht.

De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.
Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Het besluit van 10 mei 2016

1. In de tussenuitspraak is overwogen dat het op de weg van het college lag om te onderzoeken welke akoestische gevolgen het gebruik van een toegelaten dakterras heeft voor de omwonenden. Op basis van dat onderzoek had het college vervolgens moeten bezien of in het wijzigingsplan een specifieke regeling voor het dakterras dient te worden opgenomen teneinde een aanvaardbaar woon- en leefklimaat aanwezig te laten zijn. Voorts heeft de Afdeling overwogen dat in het wijzigingsplan niet op een toereikende wijze is geregeld dat bij het effectueren van de in het wijzigingsplan opgenomen bouwmogelijkheden - zoals door het college is beoogd - is gewaarborgd dat de ontwikkeling niet zal leiden tot een toename van de parkeerdruk in de omgeving, zodat het college onvoldoende heeft onderbouwd dat de gevolgen van het plan voor de parkeerdruk in de omgeving aanvaardbaar zijn.

2. Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen, is het besluit van 10 mei 2016 tot vaststelling van het wijzigingsplan "Pannekoekstraat", genomen in strijd met artikel 3:2 van Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Het beroep van De Frisse Wind B.V. en andere, [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en de VvE is, voor zover ontvankelijk, gegrond zodat het besluit van 10 mei 2016 dient te worden vernietigd.

Het besluit van 5 september 2017

3. Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft het college een gewijzigd wijzigingsplan vastgesteld. De wijziging houdt onder meer in dat in artikel 5, lid 5.1, van de planregels van het wijzigingsplan een regeling over parkeren is opgenomen. Voorts heeft het college het door DPA Cauberg-Huygen opgestelde rapport "Akoestisch onderzoek dakterras nieuwbouw Pannekoekstraat" van 14 augustus 2017 (hierna: DPA-rapport) aan het gewijzigde wijzigingsplan ten grondslag gelegd. Aan de hand van het DPA-rapport heeft het college gemotiveerd dat kan worden aangenomen dat bij het gebruik van het (nagenoeg) het gehele dak als dakterras voor omwonenden een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gewaarborgd.

4. [appellant sub 4] heeft naar aanleiding van het besluit van 5 september 2017 geen zienswijze ingediend. De Afdeling leidt hieruit af dat hij geen bezwaren tegen dit besluit heeft.

De parkeerregeling

5. De Frisse Wind B.V. en andere betogen dat met het toevoegen van de in artikel 5, lid 5.1, van de planregels opgenomen parkeerregeling het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek niet is hersteld. De VvE en De Frisse Wind B.V. en andere wijzen er hiertoe op dat in artikel 5, lid 5.1.3, van de papieren versie van de planregels staat dat het college kan afwijken van het bepaalde in lid 45.1.1, maar dat dit artikellid niet bestaat. De Frisse Wind B.V. en andere wijzen er voorts op dat in paragraaf 5.3 van de plantoelichting wordt verwezen naar het bestemmingsplan, waar het wijzigingsplan wordt bedoeld. Verder voeren De Frisse Wind B.V. en andere aan dat artikellid 5.1.4 in strijd met de rechtszekerheid is omdat hierin is geregeld dat het college bevoegd is beleidsregels vast te stellen die dan in de plaats treden van de parkeernomen in artikel 5 en de bijbehorende bijlage. Voorts is volgens hen in artikel 5, lid 8a, van het Uitvoeringsbesluit parkeren Rotterdam 2017 (hierna: het Uitvoeringsbesluit) niet sluitend geregeld dat de toekomstige bewoners niet in aanmerking komen voor een parkeervergunning omdat onduidelijk is wat in het Uitvoeringsbesluit wordt bedoeld met ‘vrijstelling van de parkeereis’. De VvE voert verder aan dat niet blijkt dat het plan financieel en economisch uitvoerbaar is wat betreft het parkeren op eigen terrein. Daarnaast is het plan niet consistent nu de planregels uitgaan van parkeren op eigen terrein en in de toelichting staat dat geen parkeerplaatsen hoeven te worden gerealiseerd. Voorts had het college volgens haar niet in de mogelijkheid van het stellen van nadere regels bij de vergunningverlening mogen voorzien, omdat de ruimtelijke gevolgen van de planologische mogelijkheden reeds bij de vaststelling van het wijzigingsplan inzichtelijk moeten zijn.

5.1. Artikel 5 (algemene gebruiksregels), lid 5.1 (voorwaardelijke verplichting over parkeren), van de planregels luidt:

" 5.1.1 Parkeerbehoefte

a. Een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen op grond van de planregels in hoofdstuk 2 kan uitsluitend worden verleend als voorzien wordt in voldoende parkeergelegenheid en/of ruimte voor laden en lossen op eigen terrein;

b. De parkeerbehoefte wordt berekend op basis van de parkeernormen en berekeningsmethode, zoals opgenomen in de bijlage 1 (Parkeernormen) behorende bij deze regels.

5.1.2 Nadere regels

Burgemeester en wethouders kunnen bij omgevingsvergunning nadere regels stellen ten aanzien van:

a. de aard, de plaats en de inrichting van de parkeer- of de stallinggelegenheid;

b. de aard, de capaciteit, de plaats en de inrichting van de gelegenheid voor het laden of lossen;

c. de aanwezigheid en aanduiding van parkeer- of stallinggelegenheid uitsluitend ten behoeve van invaliden.

5.1.3 Afwijken van de regels

Voorwaarden omgevingsvergunning

Burgemeester en wethouders kunnen omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in lid 5.1.1 indien:

a. uit een door de aanvrager van een omgevingsvergunning over te leggen parkeerbalans blijkt dat op eigen terrein door middel van dubbelgebruik voldoende parkeerplaatsen beschikbaar zijn;

b. er sprake is van een totale gebiedsontwikkeling en naar het oordeel van burgemeester en wethouders een gemeentelijk belang rechtvaardigt dat op straat parkeerplaatsen worden aangelegd uit de grondopbrengst;

c. de onderdelen a en b zich niet voordoen en naar het oordeel van burgemeester en wethouders met de verwezenlijking van het bouwplan een bijzonder gemeentelijk belang is gemoeid.

Nadere regels

Burgemeester en wethouders kunnen bij de omgevingsvergunning nadere regels stellen aan de afwijkingsmogelijkheden als hiervoor onder Voorwaarden omgevingsvergunning bedoeld.

5.1.4 Vaststellen beleidsregels

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd beleidsregels vast te stellen, welke in de plaats treden van de in dit artikel opgenomen parkeernormen (inclusief de bijbehorende bijlage)."

5.2. Artikel 5 (bewonersvergunning) van het Uitvoeringsbesluit luidt:

"1. Het college verleent, onverminderd de artikelen 2, 3 en 3a, op aanvraag een bewonersvergunning aan een bewoner, indien:

[…]b. de aanvrager woonachtig is in een gebouw of gebouwencomplex zonder een bijbehorende of toegewezen parkeervoorziening, en […]

8a. In afwijking van het eerste lid onder b, wordt geen parkeervergunning verleend als de aanvrager gebruiker of bewoner is van een gebouw of gebouwencomplex zonder een bijbehorende of toegewezen parkeervoorziening waarvoor op of na 1 oktober 2010 een omgevingsvergunning is verleend en waarvoor vrijstelling van de parkeereis is verleend."

5.3. Wat betreft de verwijzing in artikel 5, lid 5.1.3, naar artikellid 45.1.1 in de papieren versie van het plan, overweegt de Afdeling dat dit een kennelijke verschrijving betreft nu er geen onduidelijkheid over kan bestaan dat artikellid 5.1.1 wordt bedoeld. Bovendien staat in het elektronische document een juiste verwijzing en op grond van artikel 1.2.3, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) is het elektronische document beslissend. Voor zover De Frisse Wind B.V. en andere aanvoeren dat in paragraaf 5.3 van de plantoelichting ten onrechte wordt gesproken over het opnemen van regels in het bestemmingsplan, overweegt de Afdeling dat dit eveneens als kennelijke verschrijving moet worden beschouwd en dat bovendien aan de plantoelichting geen juridisch bindende betekenis toekomt.

Ten aanzien van het betoog inzake artikel 5, lid 5.1.4, van de planregels overweegt de Afdeling het volgende. Het college heeft in artikel 5, lid 5.1.1, van de planregels bepaald dat een omgevingsvergunning slechts kan worden verleend als voorzien wordt in voldoende parkeergelegenheid en/of ruimte voor laden en lossen op eigen terrein. Voor de berekening van de parkeerbehoefte wordt verwezen naar bijlage 1 (Parkeernormen). Deze bijlage 1 moet als een beleidsregel worden aangemerkt, waarnaar gelet op art. 3.2.1, lid 2, onder a, van het Bro verwezen kan worden ter invulling van het begrip ‘voldoende’, zoals opgenomen in artikel 5, lid 5.1.1, sub a. Artikel 5, lid 5.1.4 bepaalt dat de bijlage 1 (Parkeernormen) vervangen kunnen worden door een nieuwe beleidsregel. Een dynamische verwijzing naar beleidsregels is toegestaan (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 8 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:607, r.o. 3.5). Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen De Frisse Wind B.V. en andere hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat artikel 5, lid 5.1.4 van de planregels in strijd met de rechtszekerheid is vastgesteld.

Bij de beoordeling van het betoog van De Frisse Wind B.V. en andere dat het Uitvoeringsbesluit onduidelijk is geformuleerd, zodat niet sluitend is geregeld dat de toekomstige bewoners van de nieuwe ontwikkeling niet in aanmerking komen voor een parkeervergunning, stelt de Afdeling voorop dat het Uitvoeringsbesluit niet ter toetsing voorligt in deze procedure. Gelet op het aan lid 5.1.1 ten grondslag liggende uitgangspunt dat op eigen terrein in voldoende parkeergelegenheid moet worden voorzien en op de in lid 5.1.3 opgenomen mogelijkheid van afwijking van dit uitgangspunt, acht de Afdeling voldoende onderbouwd dat de gevolgen van het plan voor de parkeerdruk in de omgeving aanvaardbaar zijn. Daarbij betrekt de Afdeling dat het Uitvoeringsbesluit in artikel 5, lid 8a, voorschrijft dat geen parkeervergunning aan de toekomstige bewoners van de ontwikkeling wordt verleend, indien bij het verlenen van de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen gebruik is gemaakt van - toegespitst op deze ontwikkeling - de mogelijkheid die artikellid 5.1.3, aanhef en onder c, van de planregels biedt. In dat geval hoeft de aanvrager immers niet te voldoen aan de in artikel 5, lid 5.1.1, van de planregels neergelegde parkeereis. De door De Frisse Wind en andere gestelde onduidelijkheid doet zich niet voor. Evenmin bestaat aanleiding voor het oordeel dat, zoals de VvE aanvoert, het plan innerlijk tegenstrijdig is of dat het college op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan financieel niet uitvoerbaar is.

Wat betreft het betoog van de VvE dat de ruimtelijke gevolgen van de mogelijkheid van het stellen van nadere regels ten onrechte niet inzichtelijk zijn gemaakt, overweegt de Afdeling als volgt. In artikellid 5.1.2 zijn de nadere regels bedoeld om de uitvoering en inrichting van de parkeergelegenheden nader te bepalen. In artikellid 5.1.3 is aangeven dat nadere regels gesteld kunnen worden waaraan de initiatiefnemer moet voldoen om in aanmerking te komen voor een omgevingsvergunning voor het afwijken van de parkeernormen. De Afdeling overweegt dat, wat er verder ook zij van deze bepalingen inzake nadere regels, die mogelijkheid zoals opgenomen in artikel 5, geen ruimtelijke afweging vergt die in bij het plan reeds had moeten worden gemaakt.

De betogen falen.

Het dakterras

6. De VvE, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat het college het DPA-rapport op onjuiste uitgangspunten is gebaseerd en onjuiste informatie bevat, zodat het college dit in redelijkheid niet aan zijn besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. Daarnaast stelt het plan geen beperkingen aan het gebruik van het dakterras. Hierdoor heeft het college niet inzichtelijk gemaakt dat sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor omwonenden bij gebruik van het dakterras en heeft het college het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek dus niet hersteld. Ter onderbouwing van hun betoog hebben de VvE en [appellant sub 2] het door Antea Group opgestelde memo "Contra-expertise akoestisch onderzoek dakterras nieuwbouw Pannekoekstraat" van 19 oktober 2017 (hierna: AnteaGroup-memo) en het door Royal HaskoningDHV opgestelde memo "dakterras Rotterdam, beoordeling geluidsrapport" van 16 oktober 2017 (hierna: HaskoningDHV-memo) overgelegd. Volgens [appellant sub 2] en de VvE had het college de geluidseffecten van het verwachte gebruik moeten laten onderzoeken en niet, zoals in het DPA-rapport is gebeurd, mogen volstaan met een onderzoek naar het aantal personen dat maximaal tegelijkertijd op het dakterras aanwezig kan zijn om aan de gehanteerde geluidwaarden te kunnen voldoen. Voorts had volgens de VvE en [appellant sub 2] in het DPA-rapport rekening gehouden moeten worden met ‘screaming raised voice’, ‘screaming very loud voice’ en het gebruik van versterkte muziek vanwege de doelgroep van de ontwikkeling. Zij voeren verder aan dat in het DPA-rapport onvoldoende rekening is gehouden met weerkaatsing van geluid. Daarnaast is volgens hen sprake van een rustige woonwijk in plaats van gemengd gebied. [appellant sub 3] wijst erop dat in het DPA-rapport geen rekening is gehouden met de al bestaande geluidoverlast. Verder zet hij vraagtekens bij de deskundigheid van DPA Cauberg-Huijgen en vindt hij dat het college tevens een contra-expertise had moeten laten opstellen. [appellant sub 2] wijst er onder verwijzing naar de Handreiking Industrielawaai en Vergunningverlening op dat het college had moeten streven naar lagere piekniveaus.

Verder voeren [appellant sub 2] en de VvE aan dat niet is gewaarborgd dat aan de uitkomsten van het DPA-rapport zal worden voldaan. Zij wijzen erop dat de oppervlakte van 200 m2 waarmee is gerekend in het DPA-rapport niet in het in het wijzigingsplan is geborgd. In de planregels is voorts niet geborgd dat maximaal het aantal in het DPA-rapport genoemde personen tegelijkertijd op het dak mag zijn. Daarbij wijst de VvE erop dat in het DPA-rapport het uitgangspunt wordt genoemd dat een horecaterras 4 personen per 10 m2 omvat, maar dat één van de uitkomsten van het DPA-rapport is dat maximaal 8 personen in de nachtperiode van het dakterras gebruik kunnen maken. Het wijzigingsplan staat er niet aan in de weg dat dit ‘worst-case scenario’ zich zal voordoen. De VvE voert ten slotte aan dat het dakterras een ongewenst precedent schept voor alle woongebouwen met platte daken in Rotterdam, zodat het gemeentebestuur eerst beleid voor dakterrassen had moeten vaststellen, alvorens een dakterras toe te staan.

6.1. In het DPA-rapport is uitgewerkt wat de geluidseffecten zijn van het gebruik van het voorziene dakterras. Om de ruimtelijke inpasbaarheid te beoordelen is aansluiting gezocht bij stap 2 van het toetsingskader voor het aspect geluid uit bijlage 5 van de Handreiking Bedrijven en milieuzonering van de VNG (hierna: VNG-handreiking). Onderzocht is het aantal personen dat maximaal op het dakterras kan verblijven bij een maximale geluidbelasting op de omliggende woningen van 50 dB(A) LAr,LT in de dagperiode, 45 dB(A) LAr,LT in de avondperiode en 40 dB(A) LAr,LT in de nachtperiode. Voor de geluidsemissie van mensen op het terras is als uitgangspunt gehanteerd dat het bronvermogen voor pratende mensen hetzij 70 dB(A) (speaking raised voice), hetzij 65 dB(A) (speaking normal voice) overeenkomstig de zogenoemde VDI-norm is. Voorts is voor de berekening van de maximale geluidniveaus een bronvermogen van 86 dB(A) (shouting normal voice) overeenkomstig de VDI-norm gehanteerd. De uitkomst van het rapport is dat binnen de gehanteerde geluidgrenswaarden 82 mensen in de dagperiode, 25 mensen in de avondperiode en 8 mensen in de nachtperiode gebruik kunnen maken van het terras, uitgaande van ‘speaking raised voice’, en 259 mensen in de dagperiode, 80 mensen in de avondperiode en 26 mensen in de nachtperiode uitgaande van ‘speaking normal voice’. De maximale geluidniveaus worden bij deze aantallen niet overschreden.

6.2. De Afdeling stelt bij de beoordeling van de gronden voorop dat het in dit geval gaat om een binnenstedelijke ontwikkeling. Dat in de huidige situatie mogelijk sprake is van een betrekkelijk rustig deel van de binnenstad betekent daarom niet dat in het DPA-rapport uit had moeten worden gegaan van een rustige woonwijk in plaats van gemengd gebied. Wat betreft de gehanteerde uitgangspunten voor de geluidsemissie stelt de Afdeling vast dat in het AnteaGroup-memo en het HaskoningDHV-memo staat dat overeenkomstig de normering van het VDI is gerekend met ‘speaking raised voice’ en ‘speaking normal voice’. Voor de piekniveaus is overeenkomstig de normering van het VDI gerekend met ‘shouting normal voice’. Voor het oordeel dat ook rekening had moeten worden gehouden met ‘screaming raised voice’ en ‘screaming very loud voice’ alsmede met het gebruik van versterkte muziek ziet de Afdeling geen aanleiding, nu het dakterras als buitenruimte bij de functie wonen zal worden gebruikt. Daarbij betrekt de Afdeling dat het op grond van artikel 4.6, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening (hierna: APV) verboden is om op een zodanige wijze toestellen of geluidsapparaten in werking te hebben of handelingen te verrichten dat voor een omwonende of voor de omgeving geluidhinder wordt veroorzaakt. Voorts staat in het AnteaGroup-memo dat een eigen rekenmodel is opgesteld en dat op basis daarvan is geconstateerd dat de resultaten in het DPA-rapport kloppen. Daarnaast staat in het AnteaGroup-memo dat in het rekenmodel rekening is gehouden met afscherming en reflecties. Gelet hierop ziet de Afdeling geen reden om aan de uitkomsten van het DPA-rapport te twijfelen. Wat betreft het betoog van [appellant sub 3] dat tevens rekening had moeten worden gehouden met cumulatie van geluid, overweegt de Afdeling dat het college aansluiting heeft gezocht bij stap 2 van het toetsingskader voor geluid uit de VNG-handreiking. Bij toepassing van deze stap van dit toetsingskader hoeft de cumulatie niet te worden onderzocht. Gelet op het voorgaande bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het DPA-rapport in zoverre op onjuiste uitgangspunten is gebaseerd. Het college heeft het DPA-rapport dan ook aan zijn besluit ten grondslag mogen leggen.

Gelet op het voorgaande is in het DPA-rapport inzichtelijk gemaakt wat de gevolgen van het gebruik van het dakterras voor omwonenden zullen zijn. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich op basis van het DPA-rapport in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat kan worden aangenomen dat bij het gebruik van het dakterras een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor omwonenden voorhanden zal zijn. Daarbij heeft het college van belang kunnen achten dat in het DPA-rapport is uitgegaan van een invulling van het wijzigingsplan met 21 woonappartementen, zoals in het bouwplan voorzien. Naar het oordeel van de Afdeling is, gelet op het feit dat het gaat om zelfstandige woonappartementen en gelet op het feit dat op het dakterras geen horecafuncties zijn toegestaan, in het DPA-rapport van de juiste uitgangspunten uitgegaan. Om deze reden heeft het college er in redelijkheid van kunnen afzien om bouw- en gebruiksregels voor het dakterras in de planregels op te nemen. Hierbij heeft het college er ook betekenis aan kunnen toekennen dat het dakterras een buitenruimte bij de functie wonen in gemengd gebied betreft. Gelet hierop bestaat evenmin aanleiding voor het oordeel dat het gemeentebestuur eerst beleid voor dakterrassen had moeten vaststellen alvorens een dakterras bij de voorziene ontwikkeling toe te staan.

De betogen falen.

Overige gronden

7. Voor zover [appellant sub 3] betoogt dat het college hem had moeten betrekken bij de nieuwe besluitvorming, overweegt de Afdeling dat het college bij de voorbereiding van het gewijzigde besluit geen toepassing heeft hoeven geven aan afdeling 3.4 van de Awb en ook overigens geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college [appellant sub 3] uit een oogpunt van zorgvuldige besluitvorming bij de voorbereiding van het herstelbesluit had moeten betrekken.

Conclusie

8. Gelet op het voorgaande zijn de van rechtswege ontstane beroepen van De Frisse Wind B.V. en andere, [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en de VvE tegen het besluit van 5 september 2017 ongegrond.

Proceskosten

9. Het college dient ten aanzien van De Frisse Wind B.V. en andere op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Ten aanzien van [appellant sub 2], [appellant sub 4], [appellant sub 3] en de VvE is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van De Frisse Wind B.V. en andere, voor zover dat is ingesteld door Driestar B.V., niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 10 mei 2016 tot vaststelling van het wijzigingsplan "Pannekoekstraat", voor zover ontvankelijk, gegrond;

III. vernietigt dit besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 10 mei 2016;

IV. verklaart de beroepen tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 5 september 2017 tot vaststelling van het gewijzigde wijzigingsplan "Pannekoekstraat", voor zover ontvankelijk, ongegrond;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam tot vergoeding van bij De Frisse Wind B.V. en andere in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.237,50 (zegge: twaalfhonderdzevenendertig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de andere;

VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van:

a. € 334,00 (zegge: driehonderdvierendertig euro) voor De Frisse Wind B.V. en andere, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de andere,

b. € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) voor [appellant sub 2],

c. € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) voor [appellant sub 3],

d. € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) voor [appellant sub 4], en

e. € 334,00 (zegge: driehonderdvierendertig euro) voor de Vereniging van Eigenaren flat Mariniersweg/Pannekoekstraat;

VII. draagt het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat de hiervoor vermelde beslissing onder III wordt verwerkt op de landelijke voorziening, http://www.ruimtelijkeplannen.nl.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Boer, griffier.

w.g. Uylenburg w.g. Boer
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2017

745.