Uitspraak 201704420/1/V6


Volledige tekst

201704420/1/V6.
Datum uitspraak: 20 december 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 20 april 2017 in zaak nr. 17/255 in het geding tussen:

[appellant]

en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Procesverloop

Bij besluit van 14 september 2016 heeft de minister, voor zover thans van belang, [appellant] een boete van € 4.000,00 opgelegd wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).

Bij besluit van 13 december 2016 heeft de minister het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 april 2017 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 november 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. H.J.A. Jansen, advocaat te Helmond, en de minister, vertegenwoordigd door mr. J.J.A. Huisman, zijn verschenen.

Overwegingen

1. De minister heeft aan [appellant] een boete opgelegd wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav, omdat hij een vreemdeling van Afghaanse nationaliteit op 13 april 2016 werkzaamheden heeft laten verrichten voor zijn onderneming, bestaande uit het slijpen dan wel frezen van een koplamp met behulp van een slijpschijf. Het UWV Werkbedrijf had voor deze werkzaamheden geen tewerkstellingsvergunning verleend.

2. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister niet mocht uitgaan van de juistheid van de verklaring van de vreemdeling, omdat het gehoor door de arbeidsinspecteurs plaatsvond met behulp van een Iraanse tolk, terwijl de vreemdeling Afghaans is. Bovendien volgt volgens [appellant] uit de verklaring van de vreemdeling van 23 augustus 2016, die in beroep is overgelegd, dat de vreemdeling nooit bedoeld heeft te zeggen dat hij hem helpt.

2.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de minister het boeterapport van 12 juli 2016 (hierna: het boeterapport), dat op ambtsbelofte is opgemaakt en ondertekend, aan het besluit ten grondslag heeft mogen leggen. De rechtbank heeft daarbij terecht van belang geacht dat de bevindingen daarin van de arbeidsinspecteurs worden ondersteund door de verklaring van de vreemdeling. De arbeidsinspecteurs hebben waargenomen dat de vreemdeling aan het slijpen dan wel frezen was aan een koplampunit en daarmee pas ophield toen de arbeidsinspecteur hem op zijn schouder tikte. De vreemdeling heeft verklaard dat de koplamp kapot was en moest worden gemaakt en dat hij bezig was met een slijptol toen de arbeidsinspecteurs binnenkwamen, dat hij [appellant] één, twee of drie keer per week ziet en geen geld, eten of drinken van hem krijgt als hij hem helpt zoals vandaag. Voorts heeft de vreemdeling verklaard hij de tolk goed verstaat en begrijpt. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat de minister van de juistheid van de verklaring van de vreemdeling heeft mogen uitgaan. Aan de verklaring van de vreemdeling van 23 augustus 2016, waaruit volgt dat de vreemdeling de koplamp puur uit nieuwsgierigheid had opgepakt en slechts aanwezig was om [appellant] gezelschap te houden, kan niet de betekenis worden toegekend die [appellant] beoogt. Deze afwijkende verklaring is niet ten overstaan van de arbeidsinspecteur afgelegd. Voorts heeft [appellant] geen overtuigende reden gegeven waarom deze verklaring, die niet overeenstemt met hetgeen de vreemdeling eerder heeft verklaard en de waarnemingen van de arbeidsinspecteurs, als juist moet worden aanvaard.

Voor zover [appellant] ter zitting bij de Afdeling heeft beoogd te betogen dat de minister de door hem afgelegde verklaringen niet aan het boeterapport ten grondslag heeft mogen leggen, omdat hij zich geïntimideerd voelde door de arbeidsinspecteurs en daarom niet heeft kunnen verklaren wat hij heeft bedoeld, zijn in deze verklaringen hier geen aanknopingspunten voor te vinden. [appellant] heeft, blijkens zijn verklaring van 11 mei 2016, nadat zijn verklaring aan hem is voorgelezen, verklaard dat deze goed verwoord is en dat hij geen commentaar heeft. Wat betreft de verklaring van 13 april 2016 heeft [appellant], nadat deze aan hem is voorgelezen, verklaard daarbij te volharden en deze ondertekend.

Het betoog faalt.

3. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling arbeid in de zin van de Wav heeft verricht. Hij voert daartoe aan dat de rechtbank is uitgegaan van onjuiste feiten, aangezien geen sprake was van het laten verrichten van arbeid, omdat hij aan de vreemdeling opdracht noch toestemming voor de werkzaamheden heeft gegeven en de vreemdeling de werkzaamheden uit eigen beweging verrichtte toen hij afwezig was, zodat hij ook geen wetenschap had van de arbeid. Voorts wijst [appellant] erop dat de vreemdeling nooit eerder werkzaamheden voor hem heeft verricht en dat deze zeer beperkt van omvang en aard waren en slechts sprake was van een vriendendienst. De rechtbank heeft ten onrechte de feiten en omstandigheden niet in onderlinge samenhang bezien, aldus [appellant].

Ter zitting bij de Afdeling heeft [appellant] betoogd dat de vreemdeling de in het boeterapport genoemde werkzaamheden niet heeft verricht, omdat hij niet met een slijptol aan de koplamp heeft gewerkt en het bovendien feitelijk onmogelijk is om met een slijptol een koplamp te repareren.

3.1. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 15 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:61, en uitspraak van 17 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:341) terecht overwogen dat voor de kwalificatie als werkgever in de zin van de Wav de aard, omvang en duur van de werkzaamheden en of het enkel hulp betrof, niet van belang is en evenmin vereist is dat instemming is verleend dan wel wetenschap van de arbeid bestond. Dat [appellant] geen toestemming had gegeven voor en geen wetenschap had van de werkzaamheden en slechts sprake was van marginale werkzaamheden kan, wat hiervan ook zij, [appellant] derhalve niet baten. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de omstandigheid dat [appellant] er niet bedacht op hoefde te zijn dat de vreemdeling werkzaamheden zou gaan verrichten tijdens zijn toiletbezoek, niet relevant is, nu het feit dat ten dienste van een werkgever arbeid wordt verricht voor het aannemen van feitelijk werkgeverschap reeds voldoende is.

3.2. Wat betreft het betoog dat de vreemdeling geen werkzaamheden met de slijptol heeft verricht, althans niet kan hebben verricht, wordt als volgt overwogen. In het boeterapport is vermeld dat de arbeidsinspecteurs hebben waargenomen dat zij de vreemdeling met een slijpschijf in zijn handen zagen staan die draaide en waarmee hij aan het slijpen dan wel frezen was aan een koplampunit. De vreemdeling heeft verklaard:

"[…] De koplamp van mijn vriend was kapot en moest worden gemaakt. […] Toen jullie binnenkwamen was ik met een slijptol bezig om een plastic deel van de koplampunit vlak te slijpen. […]"

[getuige] heeft verklaard:

"[…] Toen ik kwam waren volgens mij de beide heren ook hier. […] Ik heb gezien dat ze bezig waren met een koplamp. […]"

[appellant] heeft ten overstaan van de arbeidsinspecteurs op 11 mei 2016 verklaard:

"[… De vreemdeling] was inderdaad aan het slijpen aan een koplampunit die afkomstig was uit een auto die ik in de verkoop heb staan. […] Ik kwam daar alleen om een stukje plastic weg te slijpen op de koplampunit. Ik had de koplampunit op de tafel gelegd en toen ik naar de wc ging heeft [de vreemdeling] de koplampunit gepakt en is uit zichzelf dat plastic gaan wegslijpen. […]"

Gelet op voorgaande verklaringen, waaronder die van [appellant] zelf, waaruit volgt dat de vreemdeling aan het slijpen dan wel frezen was aan een koplampunit, kan aan de verklaring ter zitting bij de Afdeling dat de vreemdeling niet met een slijptol aan de koplampunit kan hebben gewerkt, geen waarde worden toegekend.

Het betoog faalt.

4. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om de boete te matigen, omdat hij al hetgeen heeft gedaan dat van hem kon en mocht worden verlangd om te voorkomen dat de vreemdeling werkzaamheden voor hem zou verrichten. Voorts betoogt [appellant] dat de arbeid marginaal van aard was en slechts eenmalig heeft plaatsgevonden.

4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] de omstandigheid dat hij niet erop bedacht hoefde te zijn dat de vreemdeling de werkzaamheden zou verrichten, niet met zich brengt dat sprake is van een verminderde mate van verwijtbaarheid dan wel het geheel ontbreken van verwijtbaarheid. [appellant] heeft niet al hetgeen redelijkerwijs mogelijk was gedaan om de overtreding te voorkomen. Het is de eigen verantwoordelijkheid van een werkgever in de zin van de Wav om na te gaan of de voorschriften van die wet worden nageleefd. Door geen maatregelen te treffen om tewerkstelling van een vreemdeling zonder de vereiste vergunning te voorkomen, heeft [appellant] het risico aanvaard dat in strijd met de Wav zou worden gehandeld.

De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat uit de verklaring van de vreemdeling volgt dat geen sprake is van arbeid die eenmalig heeft plaatsgevonden. De vreemdeling heeft immers verklaard dat hij [appellant] één, twee of drie keer per week ziet en dat hij van hem geen geld, eten of drinken krijgt als hij hem helpt zoals vandaag, zodat aanknopingspunten bestaan dat er meer aan de hand is geweest dan eenmalige arbeid.

Voorts bestaat evenmin aanleiding de boete te matigen, omdat de arbeid marginaal van aard was. Uit de verklaring van de getuige volgt dat toen hij rond 16:00 uur binnenkwam in de garage, [appellant] en de vreemdeling daar al aanwezig waren en dat ze met een koplamp bezig waren. Voorts volgt uit het boeterapport dat de arbeidsinspecteurs omstreeks 16:40 uur de werkzaamheden van de vreemdeling hebben waargenomen en uit voormelde verklaring van de vreemdeling dat hij [appellant] vaker helpt zoals op de dag van de controle door de arbeidsinspecteurs. Derhalve is geen sprake van arbeid van een zodanige korte duur en omvang dat deze als marginaal kan worden aangemerkt.

Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat de boete niet voor matiging in aanmerking komt.

Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.M. van Paaschen, griffier.

w.g. Sevenster w.g. Van Paaschen
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 december 2017

766.