Uitspraak 201606126/1/V2


Volledige tekst

201606126/1/V2.
Datum uitspraak: 13 december 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 5 augustus 2016 in zaak nr. 16/12222 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 31 mei 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 5 augustus 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F.W. Verbaas, advocaat te Alkmaar, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

2. De staatssecretaris klaagt in zijn grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit onzorgvuldig is voorbereid en daarin niet deugdelijk is gemotiveerd dat Rusland voor de vreemdeling een veilig derde land is, omdat het is genomen in strijd met artikel 3.37e van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (hierna: VV 2000). Hij betoogt dat die strijd er niet is, omdat hij ervoor heeft gekozen om geen lijst van veilige derde landen vast te stellen, maar individueel te beoordelen of een land kan worden aangemerkt als veilig derde land. Het individuele karakter van de beoordeling staat daarom voorop. Voorts betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat het door hem gebruikte algemeen ambtsbericht inzake de Russische Federatie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van augustus 2015 een zeer betrouwbare bron is en daarin wordt verwezen naar het rapport 'Russia 2014 Human Rights Report' van het State Department van juni 2015, een bron als bedoeld in artikel 3.37e van het VV 2000. De mededeling ter zitting bij de rechtbank, dat de informatiebronnen uit artikel 3.37e van het VV 2000 niet zijn gebruikt, behoeft daarom volgens de staatssecretaris nuancering.

2.1. Ingevolge artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 kan een aanvraag van een vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk worden verklaard als een derde land voor die vreemdeling als veilig derde land kan worden beschouwd. Een vereiste hiervoor is gelet op artikel 3.106a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) dat, alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking nemend, een vreemdeling in dat derde land overeenkomstig de in het eerste lid vermelde beginselen zal worden behandeld. De staatssecretaris moet ingevolge artikel 3.37e van het VV 2000 bij zijn beoordeling, of een vreemdeling volgens vorenbedoelde beginselen zal worden behandeld, de in het eerste lid genoemde informatiebronnen betrekken. Deze artikelen zijn de implementatie van artikel 38 van de Procedurerichtlijn.

2.2. De staatssecretaris voert aan, en heeft ook toegelicht ter zitting bij de Afdeling (zie de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2017:3379), dat hij geen lijst van veilige derde landen hanteert en bij de beoordeling of een land voor een vreemdeling een veilig derde land is, een individuele beoordeling verricht. Die beoordeling wijkt volgens hem af van de beoordeling bij veilige landen van herkomst. De staatssecretaris kijkt niet zozeer aan de hand van algemene informatie naar de algemene situatie in een land, maar neemt de verklaringen van een vreemdeling als uitgangspunt.

Hoewel de staatssecretaris niet verplicht is een lijst van veilige derde landen te hanteren en een individuele beoordeling kan verrichten, laat dit onverlet dat artikel 3.37e van het VV 2000 vereist dat hij bij die beoordeling, net als bij veilige landen van herkomst het geval is, de in het eerste lid genoemde informatiebronnen betrekt. De staatssecretaris is dus, zoals ook volgt uit artikel 38, tweede lid, aanhef en onder b en c, van de Procedurerichtlijn, verplicht aan de hand van algemene informatie over de algemene situatie in een land te onderzoeken en te beoordelen of een vreemdeling in een derde land volgens de in artikel 3.106a, eerste lid, van het Vb 2000 vermelde beginselen wordt behandeld. Het onderzoek naar en de beoordeling van een veilig derde land vertonen daarom belangrijke overeenkomsten met het onderzoek naar en de beoordeling van een veilig land van herkomst. De staatssecretaris moet bij het onderzoek naar en de beoordeling van een veilig derde land de in artikel 3.37e, eerste lid, van het VV 2000 genoemde informatiebronnen gebruiken, mits zij beschikbaar zijn. Ook kan hij andere onafhankelijke, betrouwbare en objectieve bronnen gebruiken (zie eerder in vergelijkbare zin over veilige landen van herkomst de uitspraak van 1 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:209).

Om het mogelijk te maken dat een vreemdeling zich kan verweren tegen het standpunt dat een bepaald land voor hem een veilig derde land is, moet het verrichte onderzoek en de gemaakte beoordeling inzichtelijk zijn. Hierdoor kan de bestuursrechter dit standpunt ook toetsen. De staatssecretaris moet daarom uiterlijk in het besluit uitleggen welke bronnen hij heeft gebruikt en inzichtelijk maken op welke wijze hij de informatie uit die bronnen bij zijn beoordeling heeft betrokken.

Als de staatssecretaris een land voor een vreemdeling als veilig derde land beschouwt en dat land ook heeft aangewezen als veilig land van herkomst, kan hij naar de bronnen en motivering die aan die aanwijzing ten grondslag liggen verwijzen (zie daarover de uitspraak van de Afdeling van 14 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2474). Uiteraard moet hij dan nog wel de individuele situatie van een vreemdeling, en daarmee bijvoorbeeld het behoren tot een bepaalde groep, betrekken, en moet hij aanvullend motiveren wat de situatie van derdelanders in het betreffende land is.

2.3. Met het enkele betoog dat, zoals de staatssecretaris eerst in hoger beroep naar voren brengt, in het ambtsbericht van 2015 wordt verwezen naar het rapport van het State Department, maakt de staatssecretaris het door hem in deze zaak verrichte onderzoek en de door hem gemaakte beoordeling niet alsnog inzichtelijk. Onduidelijk blijft of hij heeft gezocht naar de in artikel 3.37e, eerste lid, van het VV 2000 genoemde informatiebronnen en, als die bronnen bestaan, op welke wijze de informatie hieruit is betrokken bij de beoordeling. Voorts zijn het ambtsbericht en rapporten van het State Department weliswaar andere onafhankelijke, betrouwbare en objectieve bronnen, zoals hiervoor bedoeld (zie de uitspraak van 1 februari 2017), maar de staatssecretaris heeft in zijn beoordeling niet inzichtelijk gemaakt op welke wijze het rapport van het State Department bij zijn beoordeling is betrokken en dus welke informatie uit dat rapport van belang is voor zijn standpunt dat de vreemdeling in Rusland volgens de in artikel 3.106a, eerste lid, van het Vb 2000 bedoelde beginselen wordt behandeld. Dit is temeer van belang, omdat de vreemdeling juist naar dit rapport heeft verwezen ter onderbouwing van zijn betoog, dat Syrische vluchtelingen in Rusland niet volgens vorenbedoelde beginselen worden behandeld. Volgens hem blijkt uit dit rapport immers dat er gevallen zijn waarbij Syrische vluchtelingen in Rusland met uitzetting zijn bedreigd, dat zij niet altijd (verlenging van) een verblijfsvergunning krijgen en dat zij amper toegang hebben tot elementaire voorzieningen op het moment dát zij die vergunning hebben.

2.4. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de staatssecretaris, door enkel te verwijzen naar het ambtsbericht uit 2015, het besluit onzorgvuldig heeft voorbereid en niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat Rusland voor de vreemdeling een veilig derde land is.

De grief faalt.

3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 495,00 (zegge: vierhonderdvijfennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.A. van de Sluis, griffier.

w.g. Verheij w.g. Van de Sluis
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 december 2017

802.


BIJLAGE

Richtlijn 2013/32/EU (PB 2013, L 180; de Procedurerichtlijn)

Artikel 38

Het begrip „veilig derde land"

1. De lidstaten mogen het begrip „veilig derde land" alleen toepassen indien de bevoegde autoriteiten zich ervan hebben vergewist dat een persoon die om internationale bescherming verzoekt in het betrokken derde land overeenkomstig de volgende beginselen zal worden behandeld:

a) het leven en de vrijheid worden niet bedreigd om redenen van ras, religie, nationaliteit, lidmaatschap van een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging;

b) er bestaat geen risico op ernstige schade in de zin van Richtlijn 2011/95/EU;

c) het beginsel van non-refoulement overeenkomstig het Verdrag van Genève wordt nageleefd;

d) het verbod op verwijdering in strijd met het recht op vrijwaring tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of vernederende behandeling, zoals neergelegd in het internationaal recht, wordt nageleefd, en

e) de mogelijkheid bestaat om om de vluchtelingenstatus te verzoeken en, indien hij als vluchteling wordt erkend, bescherming te ontvangen overeenkomstig het Verdrag van Genève.

2. De toepassing van het begrip „veilig derde land" is onderworpen aan voorschriften in het nationale recht, waaronder:

a) voorschriften waarbij een band tussen de verzoeker en het betrokken derde land wordt vereist op grond waarvan het voor de betrokkene redelijk zou zijn naar dat land te gaan;

b) voorschriften betreffende de methode met behulp waarvan de bevoegde autoriteiten zich ervan vergewissen dat het begrip „veilig derde land" op een bepaald land of een bepaalde verzoeker kan worden toegepast. Een dergelijke methode dient onder meer te bestaan uit een veiligheidsstudie per land voor een bepaalde verzoeker en/of een nationale vaststelling van de landen die worden beschouwd als zijnde over het algemeen veilig;

c) voorschriften overeenkomstig de internationale wetgeving die voorzien in een afzonderlijke studie om na te gaan of het betrokken derde land voor een bepaalde verzoeker veilig is; deze voorschriften moeten ten minste de verzoeker in staat stellen de toepassing van het begrip „veilig derde land" aan te vechten op grond van het feit dat het derde land in zijn specifieke omstandigheden niet veilig is. De verzoeker moet ook in de gelegenheid worden gesteld om het bestaan van de onder a) bedoelde band tussen hem en het derde land aan te vechten.

3. Bij de uitvoering van een uitsluitend op dit artikel gebaseerde beslissing dienen de lidstaten:

a) de verzoeker hiervan op de hoogte te brengen, en

b) hem een document te verschaffen waarin de autoriteiten van het derde land in de taal van dat land ervan in kennis worden gesteld dat het verzoek niet inhoudelijk is onderzocht.

4. Wanneer het derde land de verzoeker niet tot zijn grondgebied toelaat, zorgen de lidstaten ervoor dat toegang wordt verstrekt tot een procedure overeenkomstig de fundamentele beginselen en waarborgen die zijn beschreven in hoofdstuk II.

5. De lidstaten stellen de Commissie op gezette tijden in kennis van de landen waarop dit begrip wordt toegepast overeenkomstig het bepaalde in dit artikel.

Vreemdelingenwet 2000

Artikel 30a

1. Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan niet-ontvankelijk worden verklaard in de zin van artikel 33 van de Procedurerichtlijn, indien:

[…]

c. een derde land voor de vreemdeling als veilig derde land wordt beschouwd;

[…]

Vreemdelingenbesluit 2000

Artikel 3.106a

1. De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt slechts niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, onder a, b of c, van de Wet indien, naar het oordeel van Onze Minister, alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking nemend, de vreemdeling in het betrokken derde land overeenkomstig de volgende beginselen zal worden behandeld:

a. het leven en de vrijheid worden niet bedreigd om redenen van ras, religie, nationaliteit, lidmaatschap van een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging, en

b. er bestaat geen risico op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Wet, en

c. het beginsel van non-refoulement overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag wordt nageleefd, en

d. het verbod op verwijdering in strijd met het recht op vrijwaring tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of vernederende behandeling, zoals neergelegd in het internationaal recht, wordt nageleefd, en

e. de mogelijkheid bestaat om om de vluchtelingenstatus te verzoeken en, indien hij als vluchteling wordt erkend, bescherming te ontvangen overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag.

[…]

Voorschrift Vreemdelingen 2000

Artikel 3.37e

1. De beoordeling of een derde land een veilig derde land is, als bedoeld in artikel 30a, eerste lid, onder c, van de Wet, dient te stoelen op een reeks informatiebronnen, waaronder in het bijzonder informatie uit andere lidstaten, het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (EASO), de UNHCR, de Raad van Europa en andere relevante internationale organisaties.

[…]