Uitspraak 201608223/1/A3


Volledige tekst

201608223/1/A3.
Datum uitspraak: 29 november 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 22 september 2016 in zaak nr. 16/703 in het geding tussen:

[appellant]

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (thans: de minister van Justitie en Veiligheid).

Procesverloop

Bij besluit van 9 juli 2015 heeft de staatssecretaris een verzoek van [appellant] om een ontheffing voor het gebruik van een geluiddemper op een vuurwapen, afgewezen.

Bij besluit van 24 december 2015 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 22 september 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 oktober 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. T. van der Weijde, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. R. Faasse, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. [appellant] heeft een ontheffing gevraagd op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet wapens en munitie (hierna: de Wwm) voor gebruik van een geluiddemper op een vuurwapen. Hij wenst de geluiddemper te gebruiken voor populatiebeheer en schadebestrijding. Geluiddempers zijn wapens zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, categorie I, sub 3º, van de Wwm. Het legale bezit van wapens van deze categorie is voor particulieren in beginsel uitgesloten. De uitzondering van artikel 13, tweede lid, van de Wwm is beperkt tot het gebruik door de krijgsmacht, onderwijs aan politie en doorvoer. Op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wwm kan onder andere ontheffing worden verleend als de geluiddemper gebruikt wordt voor beroepsdoeleinden.

Aan de in bezwaar gehandhaafde afwijzing van het verzoek van [appellant] om een ontheffing voor het gebruik van een geluiddemper op een vuurwapen, heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat [appellant], als particulier, niet valt onder één van de uitzonderingssituaties bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de Wwm of artikel 4, eerste lid, van de Wwm, op grond waarvan van dit verbod ontheffing kan worden verleend.

Hoger beroep

2. Partijen zijn het erover eens dat geluiddempers kunnen worden aangemerkt als toestellen en voorwerpen voor beroepsdoeleinden als bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wwm. De vraag die partijen verdeeld houdt is of de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van het gebruik van de geluiddemper voor ‘beroepsdoeleinden’ in de zin van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wwm geen sprake is en het verzoek van [appellant] om een ontheffing om die reden heeft kunnen weigeren.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het voldoende is als hij aantoont de geluiddemper beroepsmatig nodig te hebben. Dat hij beroepsmatig schade bestrijdt, wordt door de staatssecretaris niet betwist, aldus [appellant]. Voor zover geëist mag worden dat sprake moet zijn van een dienstbetrekking of daarmee gelijk te stellen verband, betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat hij zijn werkzaamheden als schadebestrijder uitsluitend onder toezicht van een wildbeheereenheid uitvoert en hiervoor een geldelijke vergoeding ontvangt. De rechtbank is voorts ten onrechte niet ingegaan op de vraag of sprake is van een ‘redelijk belang’ bij het hebben van een geluiddemper, aldus [appellant].

3.1. Artikel 4, eerste lid, van de Wwm luidt:

"Onverminderd de artikelen 4 en 9 van de verordening (EU) nr. 258/2012 kan Onze minister van bij of krachtens deze wet vastgestelde voorschriften of verboden vrijstelling of, op daartoe strekkend verzoek, ontheffing verlenen voor daarbij te omschrijven wapens of munitie, behorend tot een van de volgende groepen:

(…);

e. toestellen en voorwerpen voor beroeps-, hulpverlenings-, trainings- en sportdoeleinden;

(…)."

3.2. Zoals de rechtbank heeft overwogen, heeft de staatssecretaris bij de beoordeling of sprake is van gebruik voor beroepsdoeleinden als bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wwm van belang geacht dat geen sprake is van een (betaald) dienstverband van [appellant] bij een organisatie in het kader van (wild)beheer en schadebestrijding. Het feit dat [appellant] in opdracht van agrariërs schade bestrijdt en daarvoor een schadeloosstelling ontvangt, is volgens de staatssecretaris daarmee niet gelijk te stellen. De staatssecretaris heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat het feit dat [appellant] genoemd staat op vergunningen die in het kader van schadebestrijding zijn afgegeven aan de faunabeheereenheid en wildbeheereenheid alleen betekent dat hij gerechtigd is in een bepaald gebied te jagen. Geluiddempers zijn wapens van categorie I die, zoals blijkt uit de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II, 1976/77, 14413, nr. 3), als zeer ongewenst worden beschouwd. Vanwege de gevaarzetting acht de staatssecretaris het bezit van wapens van die categorie voor particulieren uiterst ongewenst. In het bij de rechtbank bestreden besluit wordt daarover opgemerkt dat door de ontheffing aan organisaties te verlenen, het aantal in omloop gebrachte geluiddempers in aantal wordt beperkt, en daarmee ook de mogelijkheid dat ze in het vrije verkeer en mogelijk in het criminele circuit terecht komen. Het biedt daarnaast extra waarborgen in het kader van toezicht en controle, aldus de staatssecretaris.

3.3. De Afdeling is van oordeel dat het door de staatssecretaris ter invulling van het in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wwm gestelde criterium "beroepsdoeleinden" gestelde vereiste dat sprake moet zijn van een (betaald) dienstverband tussen de gebruiker van de geluiddemper en een organisatie die belast is met (wild)beheer en schadebestrijding niet onredelijk is. Daarbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat, zoals de staatssecretaris in het verweerschrift in hoger beroep nader heeft toegelicht, het onderscheid tussen bijvoorbeeld een freelancer en een jager met een dienstverband bij een organisatie die belast is met (wild)beheer en schadebestrijding niet dient te worden bezien in het licht van de feitelijke arbeidsrechtelijke overeenkomsten of verschillen, maar in het licht van een zo effectief mogelijk toezicht met het oog op beperking van risico’s voor de veiligheid van de samenleving. Door uitsluitend aan organisaties ontheffing te verlenen, wordt bovendien, zoals de staatssecretaris ter zitting van de Afdeling heeft benadrukt, de opbergplaats van geluiddempers centraal geregeld, hetgeen de mogelijkheden van toezicht en controle door de korpschef bevordert.

Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van het gebruik van de geluiddemper voor ‘beroepsdoeleinden’ in de zin van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wwm geen sprake is en het verzoek van [appellant] om een ontheffing om die reden heeft kunnen weigeren. Aan een beoordeling van de vraag of sprake is van een ‘redelijk belang’ bij het hebben van een geluiddemper, is de staatssecretaris daarom niet toegekomen. De rechtbank is hier terecht niet op ingegaan.

Het betoog faalt.

4. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen. Er bestaat volgens hem geen objectieve rechtvaardiging om aan een organisatie met jagers in loondienst wél een ontheffing te verlenen en aan individuele jagers die opereren binnen een wildbeheereenheid niet.

4.1. Zoals de rechtbank heeft overwogen, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] niet in dienst is van een organisatie in het kader van (wild)beheer en schadebestrijding. De situatie van [appellant] is niet gelijk aan die van een organisatie met jagers in loondienst. De staatssecretaris heeft bij het afwijzen van het verzoek niet in strijd gehandeld met het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank heeft terecht het beroep op het gelijkheidsbeginsel verworpen.

Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Ley-Nell, griffier.

w.g. Borman w.g. Ley-Nell
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2017

597.