Uitspraak 200104284/1


Volledige tekst

200104284/1.
Datum uitspraak: 24 juli 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats]

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Almelo van 18 juli 2001 in het geding tussen:

appellant

en

burgemeester en wethouders van Twenterand, rechtsopvolgers van burgemeester en wethouders van Vriezenveen, rechtsopvolgers van burgemeester en wethouders van Den Ham (hierna aangeduid als burgemeester en wethouders).

1. Procesverloop

Bij besluit van 16 juni 2000 hebben burgemeester en wethouders appellant onder aanzegging van bestuursdwang aangeschreven om het gebruik van het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) voor het uitstallen van auto's te beëindigen voor 1 augustus 2000.

Bij besluit van 8 november 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor de Bezwaar- en Beroepschriften van 3 oktober 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 18 juli 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 27 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 28 augustus 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 oktober 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 23 januari 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juni 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J.C. van Nie, advocaat te Almelo, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door G.H. Kollenstaart, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn gehoord [partij].

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Geerdijk” (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming “Woningbouw LV”.

Ingevolge artikel 6, zevende lid, van de planvoorschriften is het verboden de onbebouwde grond en opstallen te gebruiken in strijd met de bestemming. Ingevolge dit lid wordt onder verboden gebruik in ieder geval verstaan:

a. een gebruik voor doeleinden van nijverheid en/of handel;

b. een gebruik als opslagplaats van grond, vuilnis, goederen, materialen, afvalstoffen en al dan niet aan het gebruik onttrokken voorwerpen en stoffen.

Ingevolge artikel 20 van de planvoorschriften mag een gebruik van onbebouwde grond en/of opstallen, dat op het tijdstip van het van kracht worden van het plan bestond of geregeld placht te worden gemaakt en dat afwijkt van de bestemming en/of de voorschriften, zolang niet wordt overgegaan tot de verwerkelijking van de bestemming, worden voortgezet en/of gewijzigd, mits het gewijzigde gebruik niet in meerdere mate gaat afwijken van het plan.

2.2. Niet in geschil is dat het gebruik van het perceel voor het uitstallen van auto’s in strijd is met de planvoorschriften. Evenmin is in geschil dat appellant op het tijdstip van het van kracht worden van het bestemmingsplan een aantal auto’s ten behoeve van de handel op het perceel had gestald.

De Afdeling onderschrijft het standpunt van de rechtbank dat onvoldoende aannemelijk is dat het aantal auto’s op het perceel ten tijde van het van kracht worden van het bestemmingsplan in 1982 reeds overeenkwam met het huidige aantal. Het ter zitting in eerste aanleg namens appellant gevoerde betoog dat hij in 1982 telkens 15 tot 20 auto’s in voorraad had is immers in tegenspraak met hetgeen appellant, blijkens het bij het advies van de commissie van de bezwaar- en beroepschriften gevoegd verslag, tijdens de hoorzitting van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften heeft medegedeeld. Voorts heeft appellant aangegeven, blijkens het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank en voornoemd verslag van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften, dat de handel tussen de vijf en tien jaren geleden is gegroeid. De Afdeling is dan ook van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat het gebruik van het perceel zowel in omvang als naar zijn aard in meerdere mate van het bestemmingsplan is gaan afwijken.

2.3. Het vorenstaande neemt niet weg dat, gelet op het bepaalde in artikel 20 van de planvoorschriften, appellant het gebruik dat op het tijdstip van het van kracht worden van het bestemmingsplan bestond, mag voortzetten. Uit de stukken en de verklaringen ter zitting blijkt niet eenduidig hoeveel auto’s in de loop der jaren op het perceel zijn gestald. Als vaststaand kan in elk geval worden aangenomen, zoals ook ter zitting door burgemeester en wethouders is erkend, dat op het perceel door de jaren heen tenminste 5 auto’s zijn gestald. De aanschrijving heeft ten onrechte mede betrekking op tenminste dat aantal auto’s. De rechtbank heeft dit miskend.

2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.

2.5. De Afdeling zal voorts doen, hetgeen de rechtbank zou behoren te doen en het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog gegrond verklaren.

2.6. Burgemeester en wethouders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Almelo van 18 juli 2001, 00/998 GEMWT J1 A;

II. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

III. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van 8 november 2000, 003678;

IV. draagt burgemeester en wethouders van Twenterand op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen;

V. veroordeelt de gemeente Twenterand in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1438,33 van welk bedrag een gedeelte groot € 1288,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en een gedeelte groot € 150,33 is toe te rekenen aan de reis- en verblijfskosten van appellant en de door appellant als getuigen meegebrachte personen; het bedrag dient door de gemeente Twenterand te worden betaald aan appellant;

VI. gelast dat de gemeente Twenterand aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 256,39) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2002

378.