Uitspraak 201609751/1/R2


Volledige tekst

201609751/1/R2.
Datum uitspraak: 15 november 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

Stichting Groen Kempenland, gevestigd te Bladel, en Stichting Milieu-werkgroep Kempenland, gevestigd te Bergeijk (hierna tezamen: de Stichtingen),
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 21 januari 2016 heeft het college een vergunning ingevolge artikel 16 en 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend voor de uitbreiding/wijziging van een veehouderij aan de Kapelweg 6 te Bergeijk (hierna: de Nbw-vergunning).

Bij besluit van 8 november 2016, kenmerk C2186174/4099453, heeft het college het door de Stichtingen hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit hebben de Stichtingen beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De stichtingen hebben een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 oktober 2017, waar de stichtingen, vertegenwoordigd door mr. J.E. Dijk, advocaat te Haarlem, en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door J.M.G. Heideman, zijn verschenen. Voorts is [partij], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, ter zitting als partij gehoord.

Overwegingen

1. Ter zitting is de beroepsgrond over de vergunning die verleend is op grond van artikel 16 van de Nbw 1998 ingetrokken.

2. Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) in werking getreden en is de Nbw 1998 ingetrokken. Omdat de Nbw-vergunning is verleend voor 1 januari 2017, volgt uit artikel 9.10 van de Wnb dat dit geschil moet worden beoordeeld aan de hand van het voor die datum geldende recht.

3. De Nbw-vergunning is verleend voor het houden van maximaal 14.500 nertsen in een stal met de code H 1.2 zoals bedoeld in bijlage 1 van de Regeling ammoniak en veehouderij. Deze activiteit heeft een maximale emissie van 3.625,00 kilogram ammoniak per jaar tot gevolg. Deze emissie leidt tot een depositie van stikstof op hiervoor gevoelige habitattypen in Natura 2000-gebieden, waaronder Natura 2000-gebieden in Vlaanderen. Omdat deze depositie niet hoger is dan de depositie die het gevolg is van hetgeen was toegestaan op basis van een vergunning op grond van artikel 19d van de Nbw 1998 van 12 januari 2015, heeft het college geconcludeerd dat de activiteit geen significante negatieve gevolgen kan hebben voor Natura 2000-gebieden.

4. De Stichtingen kunnen zich niet verenigen met de Nbw-vergunning voor zover hierin een beoordeling is gemaakt van de gevolgen die de stikstofdepositie afkomstig van het bedrijf heeft op habitattypen en habitats van soorten in enkele Vlaamse Natura 2000-gebieden die stikstofgevoelig zijn. Weliswaar is op 12 januari 2015 een vergunning ingevolge artikel 19d van de Nbw 1998 verleend voor het bedrijf die een gelijke of hogere stikstofdepositie op deze gebieden teweegbrengt dan de activiteit waarvoor de Nbw-vergunning is verleend, maar voor die vergunning was in het geheel geen beoordeling gemaakt van de gevolgen voor (relevante) Vlaamse Natura 2000-gebieden.

Ten behoeve van de onderhavige Nbw-vergunning is een zodanige beoordeling wel gemaakt, maar voor die beoordeling heeft het college zich ten onrechte aangesloten bij de getalsmatige grens van 3% van de kritische depositiewaarde, beneden welke de Vlaamse autoriteiten ervan uitgaan dat geen significante effecten kunnen optreden. Het aanhouden van een dergelijke getalsmatige grens is volgens de Stichtingen in strijd met de jurisprudentie van de Afdeling over de eisen die aan de passende beoordeling dienen te worden gesteld, namelijk dat deze gebaseerd dient te zijn op objectieve, verifieerbare gegevens. Verder stellen de Stichtingen dat de Nbw-vergunning is verleend voor een bedrijf op Nederlands grondgebied, zodat geen reden bestaat om niet de Nederlandse criteria hierop toe te passen.

5. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting volgt dat de stikstofdepositie die kan optreden als gevolg van hetgeen is vergund op geen enkele stikstofgevoelige locatie binnen een Natura 2000-gebied hoger is dan de stikstofdepositie die kan optreden ten gevolge van de op 12 januari 2015 vergunde situatie. Dit is ook niet in geschil. Deze situatie gold ten tijde van de verlening van de Nbw-vergunning als referentiesituatie voor de beoordeling van de gevolgen van de aangevraagde activiteit. Dit betekent dat het college zich op het standpunt kon stellen dat de Nbw-vergunning geen activiteit toestaat die significante gevolgen kan hebben voor Natura 2000-gebieden. Dit geldt zowel voor gebieden op het Nederlandse als op het Vlaamse grondgebied.

Reeds om deze reden treft het betoog dat ten onrechte is aangesloten bij de Vlaamse systematiek voor de beoordeling van de gevolgen voor de relevante Natura 2000-gebieden in Vlaanderen geen doel. De stelling van de stichtingen dat ten behoeve van de vergunning van 12 januari 2015 ten onrechte geen beoordeling van de gevolgen voor de Vlaamse Natura 2000-gebieden is gemaakt, doet niet af aan deze conclusie. De vergunning van 12 januari 2015 is namelijk onherroepelijk, zodat deze vergunning dient als referentiesituatie ten opzichte waarvan moet worden bezien of de Nbw-vergunning een activiteit toestaat die een toename van stikstofdepositie kan veroorzaken.

6. Het beroep is ongegrond. Gelet hierop behoeft het betoog van het college dat artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht in de weg staat aan vernietiging van het besluit geen bespreking.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. H. Bolt en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Scheele, griffier.

w.g. Uylenburg w.g. Scheele
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 november 2017

723.