Uitspraak 201708070/1/A3 en 201708070/2/A3


Volledige tekst

201708070/1/A3 en 201708070/2/A3.
Datum uitspraak: 9 november 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Heerlen,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg (hierna: de rechtbank) van 5 oktober 2017 in zaak nrs. 17/2828 en 17/2750 in het geding tussen:

[appellante]

en

de burgemeester van Heerlen.

Procesverloop

Bij besluit van 9 mei 2017 heeft de burgemeester onder aanzegging van bestuursdwang gelast de woning aan de [locatie] in Heerlen (hierna: de woning) met ingang van 17 mei 2017 voor de duur van twaalf maanden te sluiten.

Bij besluit van 21 juli 2017 heeft de burgemeester het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 5 oktober 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld. [appellante] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 26 oktober 2017, waar [appellante], bijgestaan door mr. L.J.L.M. Dacier, advocaat te Heerlen, en de burgemeester van Heerlen, vertegenwoordigd door mr. J.A.L. Devoi, zijn verschenen.

Overwegingen

Kortsluiting

1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

Aanleiding

2. Naar aanleiding van een melding van geluidsoverlast heeft de politie op 11 april 2017 onderzoek verricht in de woning. Daarbij is 45 gram amfetaminepasta aangetroffen. [appellante] stelt dat [persoon], een bekende van haar, die ochtend bij haar voor de deur stond en dusdanig onder invloed was dat hij niet in staat was om naar zijn eigen woning te gaan. Daarom heeft zij hem binnengelaten. Toen hij naar het toilet ging, heeft hij zijn spullen, waaronder portemonnee, sleutels en 45 gram amfetaminepasta, op tafel gelegd. [appellante] heeft niet gemerkt dat er harddrugs bij zijn spullen lagen.

De aangevallen uitspraak

3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de burgemeester bevoegd was om artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet toe te passen. Voorts heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 19 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:979, geoordeeld dat het Handhavingsbeleid van de burgemeester niet onredelijk is. Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat de door [appellante] aangevoerde omstandigheden afzonderlijk noch tezamen bezien zodanig zijn dat dit voor de burgemeester aanleiding had moeten zijn om op grond van artikel 4:84 van de Awb van zijn Handhavingsbeleid af te wijken.

Het hoger beroep

4. [appellante] voert aan dat de burgemeester niet bevoegd was tot toepassing van artikel 13b van de Opiumwet. De drugs waren van [persoon] en waren voor eigen gebruik, hetgeen wordt bevestigd in zijn verklaring. [appellante] heeft weliswaar verklaard dat de drugs van haar waren, maar dat deed zij alleen om [persoon] in bescherming te nemen. Hieruit blijkt dat de drugs niet in de woning aanwezig waren met het doel deze te verkopen, af te leveren of te verstrekken. Bovendien zijn overige attributen die wijzen op drugshandel niet aangetroffen, is geen sprake geweest van loop naar het pand en zijn er in het verleden evenmin meldingen gedaan met betrekking tot overlast van drugshandel in het pand. In dit kader wijst [appellante] op de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 januari 2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:418.

[appellante] voert verder aan dat het Handhavingsbeleid, op grond waarvan bij een eerste constatering van een handelshoeveelheid harddrugs direct tot sluiting wordt overgegaan, in strijd is met het uitgangspunt van de wetgever dat een sluiting een ultimum remedium is en dat het beleid daarom onredelijk is. Het bevel tot sluiting voor 12 maanden is voorts in strijd met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.

Ten slotte betoogt [appellante] dat er bijzondere omstandigheden zijn die gelet op artikel 4:84 van de Awb nopen tot afwijking van het beleid. In dit kader wijst zij er op dat zij een bijstandsuitkering ontvangt en niet de financiële middelen heeft om dubbele woonlasten te betalen. Sluiting van haar woning zal dan ook tot gevolg hebben dat haar schulden oplopen. Dit terwijl zij juist vrijwillig budgetbeheer heeft aangevraagd. Bovendien is het voor woningzoekenden van wie hun woning is gesloten op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet volgens [appellante] moeilijk om vervangende woonruimte te vinden. Indien [appellante] alleen buiten Heerlen vervangende woonruimte kan vinden, leidt dit er verder nog toe dat zij enkele maanden geen bijstandsuitkering zal ontvangen. Voorts vreest zij dat haar psychische problemen zullen verergeren als gevolg van de sluiting van haar woning. Ter onderbouwing hiervan heeft zij brieven van haar huisarts, de Reclassering en Zuyderland Geestelijke Gezondheidszorg overgelegd. In de brief van de Reclassering van 6 juni 2017 staat dat het verliezen van haar woning onvermijdelijk leidt tot een impasse in de lopende hulpverlening en tot het moeten verleggen van de aandacht vanuit de reclassering naar het opnieuw stabiliseren van de woonsituatie in plaats van werken aan de daadwerkelijke kwetsbaarheid van [appellante], zijnde haar psychische klachten, kwetsbaarheid, vaardigheden en denkpatronen. In de brief van de Reclassering van 17 juli 2017 staat dat [appellante] bij verlies van haar woning wederom aangewezen zal zijn op wisselende opvang binnen haar netwerk waardoor het zeer waarschijnlijk is dat ze afhaakt ten aanzien van behandeling. Ook werken stressklachten behorende bij een eventuele ontruiming negatief op het effect van de lopende behandeling. Daarbij is de kans groot dat de depressieve en overige psychische klachten van [appellante] verder toenemen. Dit laatste zou op zijn beurt weer kunnen leiden tot verder (maatschappelijk en justitieel) afglijden, aldus de Reclassering. In de brief van Zuyderland Geestelijke Gezondheidszorg van 2 juni 2017 staat dat wanneer [appellante] haar woning zou verliezen dit haar psychosociale situatie zeer onder druk zou zetten, hetgeen haar behandeling niet ten goede zou komen.

Beoordeling

Wettelijk kader

5. Artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet luidt: "De burgemeester is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is."

6. Ter uitvoering van de bevoegdheid van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet heeft de burgemeester beleidsregels vastgesteld die zijn neergelegd in het "Handhavingsbeleid drugs- en overige (woon)overlast". Volgens paragraaf 3.2 van het beleid wordt een locatie, die onder het bereik van artikel 13b van de Opiumwet valt, zonder waarschuwing voor de duur van 12 maanden gesloten indien wordt geconstateerd dat vanuit die locatie verkoop, aflevering of verstrekking van middelen als bedoeld in artikel 2 van de Opiumwet, harddrugs, plaatsvindt of deze middelen daartoe aanwezig zijn.

Bevoegdheid van de burgemeester

7. Vast staat dat een handelshoeveelheid harddrugs in de woning is aangetroffen. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 11 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2362, heeft overwogen, is bij de aanwezigheid van een hoeveelheid drugs in een woning, die groter is dan een hoeveelheid voor eigen gebruik, in beginsel aannemelijk dat die drugs bestemd zijn voor verkoop, aflevering of verstrekking. Het ligt in dat geval op de weg van de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken. [appellante] heeft dit niet gedaan. De stellingen dat de drugs voor eigen gebruik waren en dat de woning niet bekend staat als drugspand en de omstandigheden dat er geen aan drugshandel gerelateerde attributen zijn aangetroffen en dat er geen aan drugshandel gerelateerde overlast heeft plaatsgevonden zijn daartoe, wat daar verder van zij, onvoldoende. In dit kader is van belang dat de aangetroffen hoeveelheid drugs 90 keer de hoeveelheid voor eigen gebruik betreft. Ook als ervan wordt uitgegaan dat de amfetaminepasta bij droging in gewicht zal afnemen, is de hoeveelheid aanzienlijk meer dan de voor eigen gebruik toegestane hoeveelheid. De rechtbank heeft terecht overwogen dat reeds gelet op deze grote hoeveelheid het beroep op de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant niet kan slagen. Verder heeft de rechtbank terecht overwogen dat de omstandigheid dat de drugs niet van [appellante] zouden zijn maar van [persoon], niet bepalend is voor de vraag of de burgemeester bevoegd is tot toepassing van artikel 13b van de Opiumwet. De herstelsanctie is immers gericht op de woning en niet op de bewoner.

Het betoog faalt.

Gebruikmaking van deze bevoegdheid

8. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 19 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:979, paragraaf 3.2 van het Handhavingsbeleid, waarin staat dat een locatie zonder waarschuwing voor de duur van 12 maanden wordt gesloten indien vanuit deze locatie harddrugs worden verkocht, afgeleverd of verstrekt of in die locatie daartoe aanwezig zijn, terecht niet onredelijk geacht. Voorts heeft de rechtbank het bevel tot sluiting van de woning voor 12 maanden terecht niet in strijd met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit geacht.

Bij deze oordelen wordt betrokken dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het beleid in strijd is met het uitgangspunt van de wetgever dat een sluiting een ultimum remedium dient te zijn. Zoals de Afdeling uiteen heeft gezet in haar uitspraak van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4209, vormt de handel in en het gebruik van verdovende middelen in Heerlen een groot probleem en is een sluiting van de woning voor de duur van twaalf maanden noodzakelijk om de woning te onttrekken aan het drugscircuit en een aantrekkelijk woon- en vestigingsklimaat te herstellen. In het Handhavingsbeleid staat in dit verband dat de harde aanpak die de burgemeester sinds 2008 heeft gehanteerd succes bleek te hebben, maar dat een en ander niet vanzelf is gegaan. En dit succes zal volgens het beleid ook niet vanzelfsprekend blijven als niet alert gebleven en opgetreden wordt tegen drugs, straathandel en drugspanden. Want ook nu nog wordt in Heerlen overlast ondervonden van drugsgebruikers en blijven panden van waaruit in drugs wordt gehandeld nog steeds in delen van de stad de sfeer bepalen, aldus het beleid. Gelet op deze achtergrond heeft de burgemeester zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in geval van het aantreffen van een handelshoeveelheid harddrugs een sluiting van de woning noodzakelijk is. Hierbij wordt betrokken dat de burgemeester, zoals hij ook in het besluit op bezwaar heeft gedaan, in het individuele geval beoordeelt of er bijzondere omstandigheden bestaan die nopen tot afwijking van het beleid.

Het betoog faalt.

9. Het besluit tot sluiting van de woning is in overeenstemming met het Handhavingsbeleid. Dit betekent echter niet zonder meer dat de burgemeester terecht tot sluiting heeft besloten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2840, dient de burgemeester alle omstandigheden van het geval te betrekken in zijn beoordeling en te bezien of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden, moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb die maken dat het handelen overeenkomstig de beleidsregel gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.

9.1. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de burgemeester zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in de door [appellante] aangevoerde omstandigheden geen grond wordt gevonden voor het oordeel dat de door [appellante] genoemde gevolgen van de sluiting zodanig onevenredig zijn in verhouding tot het doel van het Handhavingsbeleid dat hij had moeten afzien van toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet.

Bij dit oordeel wordt betrokken dat de omstandigheden dat [appellante] wordt geconfronteerd met dubbele woonlasten en dat betrokkenen van wie hun woning op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet wordt gesloten moeilijk vervangende woonruimte kunnen vinden - daargelaten de juistheid van laatstgenoemde stelling - gelden voor een ieder van wie de woning wordt gesloten op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet. Verder wordt bij voornoemd oordeel betrokken dat [appellante] weliswaar aannemelijk heeft gemaakt dat de sluiting van haar woning een negatief effect zal hebben op de hulpverlening, maar niet dat niet langer hulpverlening kan worden geboden. Bovendien is van belang dat [appellante] ten overstaan van de politie heeft verklaard dat de handelshoeveelheid harddrugs van haar was en dat zij zelf verantwoordelijk is voor de gang van zaken in haar woning. Het later terugkomen van haar verklaring doet er niet aan af dat een verklaring van deze inhoud ten overstaan van de politie is afgelegd. Dit geldt eveneens voor de door [persoon] ten overstaan van de politie afgelegde verklaring dat de drugs van [appellante] waren.

Ten slotte is van belang dat [appellante] slechts heeft gesteld, maar niet met feiten of omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt dat zij alleen buiten Heerlen andere woonruimte kan vinden, zodat zij niet kan worden gevolgd in haar verwachting dat zij ten gevolge van vertrek uit Heerlen enkele maanden geen bijstandsuitkering zal ontvangen. Wat betreft de afwezigheid van loop naar het pand en aan drugshandel gerelateerde overlast, wordt overwogen dat geen feiten of omstandigheden zijn gebleken die op afwezigheid van overlast wijzen. In ieder geval was een melding van geluidsoverlast aanleiding voor het bezoek van de politie aan de woning op 11 april 2017. Verder mocht de burgemeester belang hechten aan de omstandigheid dat [appellante] blijkens in het dossier aanwezige politie-mutaties eerder in verband is gebracht met drugshandel en overlast.

Het betoog faalt.

Conclusie

10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

11. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. W.P. van Kooten-Vroegindeweij, griffier.

w.g. Borman w.g. Van Kooten-Vroegindeweij
voorzieningenrechter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 9 november 2017

559.