Uitspraak 201604144/1/R2


Volledige tekst

201604144/1/R2.
Datum uitspraak: 25 oktober 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht, hierna: de Awb) in het geding tussen:

[appellant], wonend te Someren-Heide, gemeente Someren,

en

de raad van de gemeente Someren,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 21 april 2016 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie 1] en [locatie 2]" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 september 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en de raad, vertegenwoordigd door W.J.H.M. Pijnenburg en mr. A.A. Kuijken, zijn verschenen. Voorts zijn daar [belanghebbende A], [belanghebbende B] en [belanghebbende C], bijgestaan door mr. M. Peeters, advocaat te Someren, belanghebbenden, gehoord.

Overwegingen

Bestuurlijke lus

1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

Inleiding

2. Met het plan wordt onder meer beoogd een regeling te treffen voor een camping en uitbreiding daarvan op het perceel [locatie 1], tot een recreatieterrein met maximaal 40 standplaatsen inclusief camperplaatsen en inclusief maximaal vijf stacaravans, studio’s en/of trekkershutten, een bed & breakfast en een kleinschalige horecafunctie. Tevens wordt in het plan het gebruik van de woning aan de [locatie 2] als burgerwoning mogelijk gemaakt.

Omdat de recreatieve ontwikkelingen, noch het gebruik van de woning aan de [locatie 2] als burgerwoning binnen de vigerende bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" zijn toegestaan, heeft de raad ervoor gekozen een nieuw plan voor de gronden vast te stellen.

2.1. Aan de gronden aan de [locatie 1] en [locatie 2] is de bestemming "Recreatie" toegekend, met voor het perceel aan de [locatie 1] de functieaanduiding "kampeerterrein" en "specifieke vorm van wonen - 1" en voor het perceel aan de [locatie 2] de functieaanduiding "specifieke vorm van wonen - 2".

2.2. [appellant], die een gemengd agrarisch bedrijf tevens hondenfokkerij heeft aan de [locatie 3], kan zich niet verenigen met het plan. Hij is met name bevreesd dat het gebruik van het perceel aan de [locatie 1] als camping zal leiden tot toename van de klachten en procedures tegen zijn bedrijf en tot beperking van zijn bedrijfsvoering en de mogelijke toekomstige uitbreiding van zijn bedrijf.

Hij heeft daartoe - kort weergegeven - aangevoerd dat het plan strijdt met het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel en met het uitgangspunt van een goede ruimtelijke ordening en dat het plan bovendien niet overeenstemt met de Verordening. Hij heeft ten slotte tevens de uitvoerbaarheid van het plan bestreden.

2.3. De relevante planregels en de relevante artikelen van de Verordening ruimte van de provincie Noord-Brabant, zoals die luidde ten tijde van belang (hierna: Verordening) en van de Verordening geurhinder en veehouderij 2010 van de gemeente Someren zijn, voor zover niet opgenomen in de overwegingen, te vinden in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Inhoudelijk

3. [appellant] betoogt allereerst dat het plan niet voldoet aan de eis in artikel 7.10, eerste lid, onder b, van de Verordening, dat de vestiging van de niet-agrarische functie van een recreatief bedrijf dient bij te dragen aan en dient te passen binnen de beoogde ontwikkeling van gemengd landelijk gebied.

Hij betoogt voorts dat in strijd met artikel 7.10, eerste lid, onder c, van de Verordening in het plan niet is verzekerd dat overtollige bebouwing op het campingterrein wordt gesloopt. Voor zover geoordeeld zou moeten worden dat de bestaande bebouwing niet overtollig is omdat deze ten behoeve van de nieuwe bestemming kan worden ingezet, is zijns inziens sprake van een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling. In dat geval dient volgens hem op grond van artikel 3.1, eerste lid, onder a, van de Verordening gemotiveerd te worden dat de ontwikkeling bijdraagt aan de zorg voor het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit.

Hetzelfde geldt volgens [appellant] voor de woning aan de [locatie 2]. Omdat deze woning niet functioneel gebruikt wordt ten behoeve van de recreatieve bestemming, is deze bebouwing volgens hem eveneens overtollig als bedoeld in artikel 7.10, eerste lid, onder c, van de Verordening en moet deze worden gesloopt. Indien de woning niet overtollig is, maakt het plan ook in zoverre een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling mogelijk, waarop de motiveringsplicht van artikel 3.1, eerste lid, onder a, van de Verordening van toepassing is, aldus [appellant].

Bij het voorgaande is volgens [appellant] voorts geen rekening gehouden met het gemeentelijke beleid tot stimulering van de sloop van voormalige agrarische bedrijfsgebouwen.

[appellant] acht verder in strijd met artikel 7.10, eerste lid, onder h en i, van de Verordening, niet inzichtelijk gemaakt dat de ruimtelijke ontwikkeling ook op langere termijn past binnen de op grond van de Verordening toegestane omvang en niet leidt tot een grootschalige ontwikkeling.

Artikel 7 van de Verordening

4. Artikel 7 van de Verordening bevat regels die van toepassing zijn op gemengd landelijk gebied. Het plangebied vormt daar een onderdeel van. Het plan voorziet in een niet-agrarische functie als bedoeld in artikel 7.10 en 7.13 van de Verordening.

Ingevolge artikel 7.10, eerste lid, van de Verordening kan een bestemmingsplan dat is gelegen in gemengd landelijk gebied onder een aantal voorwaarden voorzien in vestiging van een niet-agrarische functie.

Blijkens de toelichting van de Verordening zijn dit de hoofdregels voor de niet-agrarische functies en bevat artikel 7.13 van de Verordening ten aanzien van de vestiging van recreatiebedrijven een aantal afwijkingen van deze hoofdregels.

Artikel 7.10, eerste lid, onder b, van de Verordening

5. Artikel 7.10, eerste lid, onder b, van de Verordening stelt als voorwaarde voor het in een bestemmingsplan mogelijk maken van vestiging van een niet-agrarische functie in gemengd landelijk gebied, dat dit bijdraagt aan en past binnen de beoogde ontwikkeling van gemengd landelijk gebied als bedoeld in artikel 7.1 van de Verordening.

Artikel 7.1 luidt als volgt:

"1. Een bestemmingsplan gelegen in gemengd landelijk gebied onderscheidt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening gebieden waar:

a. een gemengde plattelandseconomie wordt nagestreefd met daarbij passende bestemmingen:

b. een in hoofdzaak agrarische economie wordt nagestreefd met daarbij passende bestemmingen.

[…]."

5.1. In de toelichting op artikel 7.10 wordt verwezen naar de toelichting op artikel 7.1. Volgens die toelichting geeft de Verordening geen nadere definities van de ontwikkellijn tot gemengde plattelandseconomie of tot een hoofdzakelijk agrarische economie, zodat er - aldus de Verordening - ruimte is voor lokaal beleid. In de toelichting op artikel 7.1 van de Verordening staat onder meer het volgende:

"Uiteraard houden gemeenten bij het bepalen van het lokale beleid rekening met de aard van de economieën die in een bepaald gebied aanwezig zijn. Het artikel veronderstelt dat het bedoelde lokale beleid een ruimtelijke ontwikkelvisie op het agrarische gebied bevat, bij voorkeur gebaseerd op de gemeentelijke structuurvisie. De aanduiding van een gebied als gemengde plattelandseconomie impliceert meer ruimte voor niet-agrarische functies. Het gaat daarbij onder andere om het zoeken naar nieuwe economische dragers voor een vitaal platteland. Het aanwijzen van de bestemmingen zoals in dit artikel benoemd draagt bij aan de ruimtelijke kwaliteit zoals bedoeld in artikel 3 en het gewenste ontwikkelingsperspectief".

5.2. Niet bestreden is dat ter plaatse sprake is van een gemengde plattelandseconomie.

Volgens p. 14 van de plantoelichting is het lokale beleid met betrekking tot genoemde ontwikkellijnen voorts verankerd in de Structuurvisie Someren 2028 van 24 april 2013. Hierin is vermeld dat zoveel mogelijk wordt gestreefd naar het behouden en waar mogelijk versterken van de ruimtelijke kwaliteit van het buitengebied. In verband daarmee is in de Structuurvisie de kernambitie geformuleerd om in dit gebied voorrang te geven aan "boeren, burgers en buitenlui (recreanten)" en de gemeente te profileren als agrarische én toeristische gemeente. In de beleidsnota "De kracht van toerisme" van 28 april 2010 is in dat verband vermeld dat grootschalige en kleinschalige recreatieve initiatieven in het buitengebied worden ondersteund en gestimuleerd. De raad heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat agrarische en recreatieve bedrijven in het buitengebied als gebiedseigen worden beschouwd. Gelet op het voorgaande draagt het plan, dat strekt tot de realisering van een recreatiebedrijf in de vorm van een camping met stallingsmogelijkheid van caravans van kampeergasten, volgens de raad bij aan de beoogde ontwikkeling van het gemengd landelijk gebied.

De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad hiermee niet aan de verplichting in artikel 7.10, eerste lid, onder b, van de Verordening heeft voldaan. Het betoog faalt.

Artikel 7.10, eerste lid, onder c, van de Verordening

6. Artikel 7.10, eerste lid, onder c, van de Verordening stelt als voorwaarde voor het in een bestemmingsplan mogelijk maken van vestiging van een niet-agrarische functie in gemengd landelijk gebied, dat is verzekerd dat overtollige bebouwing wordt gesloopt.

Met betrekking tot de bebouwing op perceel [locatie 1]

6.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat het plan op het campingdeel van het terrein niet leidt tot overtollige bebouwing, aangezien de daar aanwezige voormalige agrarische bedrijfsgebouwen worden gebruikt als stalling van caravans van kampeergasten, als fietsenstalling voor kampeergasten, als ondersteunende voorzieningen, te weten sanitaire ruimten, recreatiezalen en technische ruimten, en voor privédoeleinden. Het slopen van de voormalige agrarische bedrijfsgebouwen is volgens de raad dan ook niet aan de orde.

6.2. Vast staat dat de Verordening, noch de toelichting daarop een definitie bevat van wat als overtollige bebouwing als bedoeld in artikel 7.10, eerste lid, onder c, van de Verordening moet worden aangemerkt.

De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat van overtollige voormalige agrarische bedrijfsgebouwen slechts sprake is als er teveel bebouwing staat ten opzichte van hetgeen onder de herbestemming van de gronden nodig is. De Afdeling acht dit uitgangspunt niet onredelijk.

De raad heeft ter zitting onweersproken gesteld dat alle aanwezige bebouwing onder de nieuwe bestemming hergebruikt zal worden. Van overtollige bebouwing is naar het oordeel van de Afdeling in zoverre dan ook geen sprake. Het betoog faalt.

Met betrekking tot de woning op het perceel [locatie 2]

6.3. Met betrekking tot de gestelde overtolligheid van de woning aan de [locatie 2] overweegt de Afdeling als volgt.

In het plan is aan dit perceel de bestemming "Recreatie" met de functieaanduiding "specifieke vorm van wonen - 2" toegekend.

6.4. Vast staat dat de woning aan de [locatie 2] oorspronkelijk een bedrijfswoning was bij het voormalige agrarische bedrijf aan de [locatie 1] en in hetzelfde bestemmingsvlak is gelegen als dat bedrijf. De woning aan de [locatie 2] wordt volgens de toelichting reeds geruime tijd bewoond door derden die geen binding (meer) hebben met het agrarische bedrijf of de camping en kan daarom niet meer worden aangemerkt als bedrijfswoning.

Blijkens de stukken, waaronder de plantoelichting op p. 12, heeft de raad met de planologische regeling voor die woning beoogd toepassing te geven aan artikel 7.7, vijfde lid, van de Verordening, op basis waarvan een bestemmingsplan kan voorzien in het gebruik van een voormalige bedrijfswoning als burgerwoning, mits is verzekerd dat geen splitsing in meerdere woonfuncties plaatsvindt en overtollige bebouwing wordt gesloopt. Omdat afsplitsing van de voormalige bedrijfswoning en de toekenning van een zelfstandig bouwperceel zich niet verdraagt met de Verordening, is de woning opgenomen binnen de bestemming "Recreatie" en is ten behoeve van het specifieke gebruik een aanduiding voor bewoning als burgerwoning opgenomen, aldus de toelichting.

6.5. In de toelichting op artikel 7.7 van de Verordening wordt verwezen naar de toelichting op artikel 6.7. Volgens die toelichting acht de provincie toepassing van dit artikellid als maatwerkoplossing onder meer toegestaan in het geval waarin sprake is van een tweede bedrijfswoning die niet langer nodig is. Voorwaarde is dat het bestemmingsplan uitsluit dat ter plaatse een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling plaatsvindt, aldus de toelichting.

Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de raad het gebruik in het plan van de voormalige tweede bedrijfswoning op het adres [locatie 2] in overeenstemming met artikel 7.7, vijfde lid, van de Verordening heeft omgezet naar het gebruik als burgerwoning. Daarbij overweegt de Afdeling dat artikel 4, lid 4.1, van de planregels uitsluit dat ter plaatse een andere functie dan wonen mogelijk wordt gemaakt.

Hieruit volgt dat, anders dan [appellant] heeft aangevoerd, de woning aan de [locatie 2] niet als overtollige bebouwing bij de recreatieve bestemming van de gronden kan worden aangemerkt, zodat het plan op dit punt niet strijdt met artikel 7.10, eerste lid, onder c, van de Verordening. Het betoog faalt.

Artikel 3.1, eerste lid, onder a, van de Verordening

7. Met betrekking tot de gestelde strijd met artikel 3.1, eerste lid, onder a, van de Verordening wordt het volgende overwogen.

7.1. Artikel 1.72 (ruimtelijke ontwikkeling) van de Verordening luidt: "bouwactiviteiten en planologische gebruiksactiviteiten waarvoor een wijziging van het planologische regime nodig is."

Artikel 3.1 (Zorgplicht voor de ruimtelijke kwaliteit) luidt:

"1. De toelichting bij een bestemmingsplan dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling bevat een verantwoording dat:

a. het plan bijdraagt aan de zorg voor het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit van het daarbij betrokken gebied en de naaste omgeving, waaronder in ieder geval een goede landschappelijke inpasbaarheid.

[…]."

7.2. Vast staat dat het toegestane gebruik van de bebouwing op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] onder het nieuwe plan afwijkt van dat onder het voorheen geldende plan, te weten gebruik van de bebouwing op eerstgenoemd perceel voor recreatieve in plaats van agrarische doeleinden. Dat geldt ook voor het gebruik van de woning aan de [locatie 2] als burgerwoning in plaats van als dienstwoning. Daarmee staat het plan op de betreffende percelen een ruimtelijke ontwikkeling toe als bedoeld in de Verordening, zodat zal moeten worden voldaan aan de eisen van artikel 3.1, eerste lid, onder a, van de Verordening over behoud en bevordering van de ruimtelijke kwaliteit.

7.3. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat aan artikel 3.1, eerste lid, onder a, van de Verordening is voldaan doordat het perceel landschappelijk wordt ingepast conform het inpassingsplan dat deel uitmaakt van het plan.

7.4. In artikel 4, lid 4.3.5, van de planregels is bepaald dat het gebruik van de gronden en bebouwing, als bedoeld in artikel 4.1 lid a, uitsluitend is toegestaan indien de landschappelijke inpassing overeenkomstig Bijlage 1 van het bij de planregels behorende Erfinrichtingsplan binnen 1 jaar na het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan is gerealiseerd en in stand wordt gehouden.

7.5. [appellant] heeft ter zitting betoogd dat deze planregel kan leiden tot handhavingsgeschillen, omdat de recreatieve functie al zal zijn gerealiseerd voordat aan de landschappelijke inpassing hoeft te zijn voldaan. Hij is van mening dat in de planregels had moeten worden bepaald dat de landschappelijke inpassing had moeten zijn gerealiseerd voordat uitvoering mocht worden gegeven aan het plan.

7.6. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat met artikel 4, lid 4.3.5, onvoldoende verzekerd is dat de landschappelijke inpassing plaatsvindt en of deze planregel kan worden gehandhaafd.

Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 27 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7514, heeft geoordeeld, is het ook mogelijk om door middel van een specifieke gebruiksregel een voorwaardelijke verplichting zo te formuleren dat deze verplichting pas na afloop van de realisering van een voorziene ontwikkeling moet worden uitgevoerd. In aansluiting bij die uitspraak overweegt de Afdeling dat een specifieke gebruiksregel gericht op uitvoering van het erfinrichtingsplan een bijzondere regel is die de werking van het algemene gebruiksovergangsrecht opzij zet. Dat betekent dat degene die de gronden na afloop van de termijn van 1 jaar na het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan in afwijking van het erfinrichtingsplan heeft ingericht, niet langer een beroep kan doen op de beschermende werking van het gebruiksovergangsrecht. Deze inbreuk op het gebruiksovergangsrecht acht de Afdeling gerechtvaardigd, omdat anders de effectuering van een voorwaardelijke verplichting altijd voorafgaand aan de daarmee samenhangende planologische ontwikkeling zou moeten plaatsvinden, terwijl er - zoals in dit geval - goede redenen kunnen zijn die effectuering op een later, maar wel duidelijk afgebakend, tijdstip te laten ingaan.

Het voorgaande betekent dat, anders dan [appellant] betoogt, de uitvoering van het erfinrichtingsplan naar het oordeel van de Afdeling, voldoende verzekerd is in het plan. Bovendien is deze planregel handhaafbaar. In dat verband wordt overwogen dat artikel 4, lid 4.3.5, de rechthebbenden op de gronden verplicht tot uitvoering van dat plan binnen 1 jaar na het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan. Niet naleving van deze bepaling betekent dat jegens de rechthebbenden van de gronden handhavend kan worden opgetreden. Het betoog faalt.

Artikel 7.10, eerste lid, onder h en i, van de Verordening

8. Artikel 7.10, eerste lid, onder i, van de Verordening stelt als voorwaarde voor het in een bestemmingsplan mogelijk maken van vestiging van een niet-agrarische functie in gemengd landelijk gebied, dat de beoogde activiteit niet leidt tot een grootschalige ontwikkeling.

In artikel 1.39 van de Verordening is grootschalige ontwikkeling gedefinieerd als: "ontwikkeling waarbij, blijkens een economische effectenonderzoek, de som van het te verwachten aantal bezoekers en overnachtingen meer dan 150.000 per jaar bedraagt".

De raad heeft onweersproken gesteld dat de camping een categorie 3.1-bedrijf betreft, met, na de beoogde uitbreiding, bezoekersaantallen van ongeveer 5.000 per jaar. De raad heeft zich naar het oordeel van de Afdeling dan ook terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van strijd met artikel 7.10, eerste lid, onder i.

Het betoog faalt.

8.1. In artikel 7.10, eerste lid, onder h, wordt de eis gesteld dat de ruimtelijke ontwikkeling ook op langere termijn past binnen de op grond van deze verordening toegestane omvang. In de toelichting op dit artikel wordt, onder verwijzing naar de toelichting op artikel 6.10, opgemerkt dat deze voorwaarde is opgenomen om te voorkomen dat eerst vestiging plaatsvindt die binnen de regels van de verordening blijft en dat vervolgens binnen een korte periode een beroep wordt gedaan op de uitbreidingsmogelijkheden in het tweede lid.

Niet in geschil is dat de huidige omvang van de gronden aan de [locatie 1] in de weg staat aan de ontwikkeling van een grootschalige camping, zodat daartoe uitbreiding van de gronden en van het bouwblok noodzakelijk zou zijn. Vast staat voorts dat daartoe een nieuwe planologische afweging zou moeten worden verricht. De raad heeft zich ter zake op het standpunt gesteld dat de huidige, beperkte omvang van de recreatieve mogelijkheden als passend moet worden beschouwd en dat de haalbaarheid van uitbreiding dan ook moet worden betwijfeld. De Afdeling kan de raad hierin volgen. Gelet hierop ziet de Afdeling evenmin grond voor het oordeel dat het plan strijdt met artikel 7.10, eerste lid, onder h, van de Verordening. Het betoog faalt.

Gemeentelijk beleid

9. [appellant] heeft voorts betoogd dat in het plan geen rekening is gehouden met recent gemeentelijk beleid in de notitie "Beleid voor niet-agrarische functies in het buitengebied en maatregelen ter stimulering van de sloop van voormalige agrarische bedrijfsgebouwen". Hierin is tot uitdrukking gebracht hoe moet worden omgegaan met vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen, waarbij onder meer - in het kader van ontstening - als uitgangspunt is geformuleerd dat nieuwe initiatieven moeten bijdragen aan de sloop van bedrijfsgebouwen. De raad heeft in dit verband verklaard dat sloop slechts van toepassing is als sprake is van omzetting van een bestemming waarbij er teveel bebouwing staat ten opzichte van de herbestemming.

Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder 6 tot en met 6.5 is overwogen, is de Afdeling met de raad van oordeel dat in dit plan de situatie van 'teveel bebouwing ten opzichte van de herbestemming' zich niet voordoet. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het plan strijdt met het gemeentelijk beleid. Het betoog faalt.

Belemmering bedrijfsvoering van [appellant] door de camping

10. [appellant] heeft voorts aangevoerd dat in het kader van een goede ruimtelijke ordening had moeten worden onderzocht of bij de camping geen geurhinder en geluidoverlast zal worden ondervonden van zijn agrarische bedrijf ten gevolge van het bedrijfsmatig houden van respectievelijk vee en honden. [appellant] stelt dat hij al jarenlang wordt geconfronteerd met procedures tegen zijn bedrijf. Hij vreest dat door de uitbreiding van de verblijfsmogelijkheden en het wegvallen van de agrarische functie in het plan, de klachten tegen zijn bedrijf zullen toenemen en hij in zijn bedrijfsvoering zal worden beperkt.

10.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat door het bedrijf van [appellant] aan de [locatie 3] ruimschoots wordt voldaan aan de afstanden die volgens de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten van 2009 (hierna: de VNG-brochure) worden aanbevolen voor geluid voor een bedrijf waar honden worden gefokt.

Met betrekking tot het rundvee in het bedrijf heeft de raad naar voren gebracht dat zowel aan de geurnorm uit de gemeentelijke Verordening geurhinder en veehouderij 2010 voor dieren met een geuremissiefactor, als aan de minimale afstand tot geurgevoelige objecten van een verblijf voor dieren waarvoor geen geuremissiefactor geldt wordt voldaan.

Volgens de raad zal derhalve bij de camping sprake zijn van een aanvaardbaar verblijfsklimaat, zodat [appellant] door het plan niet in zijn bedrijfsvoering of ontwikkelingsmogelijkheden wordt belemmerd.

10.2. Wat betreft de aan te houden afstand tot een hondenfokkerij vanuit een oogpunt van geluid heeft de raad blijkens de plantoelichting aansluiting gezocht bij de in de VNG-brochure aanbevolen afstand van 50 m. Daargelaten of de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het plangebied is gelegen in een omgeving die kan worden aangemerkt als gemengd gebied, zodat de richtafstand van 50 m met een afstandsstap kan worden verlaagd tot 30 m, moet worden vastgesteld dat met afstanden van de hondenfokkerij tot de camping van ruim 500 m zonder meer aan de aanbevolen richtafstanden wordt voldaan. De raad heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat in dit opzicht ter plaatse van de camping een aanvaardbaar verblijfsklimaat aanwezig zal zijn.

10.3. Wat betreft geur overweegt de Afdeling dat, zoals ook in haar uitspraken van 26 september 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX8316, en 18 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:422, is overwogen, dat een bed & breakfast en vaste kampeermiddelen als stacaravans en trekkershutten, ten aanzien waarvan geen beperkingen zijn gesteld aan de verblijfsduur, geurgevoelige objecten objecten zijn in de zin van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv).

10.4. In het bedrijf van [appellant] aan de [locatie 3] worden 2845 vleesvarkens, 100 vleesstieren, 98 (honden)fokteven en 5 reuen (honden) gehouden.

10.5. Vast staat dat voor honden bij ministeriële regeling geen geuremissiefactor is vastgesteld. Op grond van artikel 4, eerste lid, onder b, van de Wgv moet de in verband met geurhinder aan te houden afstand tussen de gronden waar dieren zonder geuremissiefactor worden gehouden indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen ten minste 50 meter bedragen.

Nu het perceel van [appellant] op meer dan 500 m afstand van de percelen aan de [locatie 1] en de [locatie 2] ligt, wordt ruimschoots aan genoemd artikel van de Wgv voldaan. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 24 oktober 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY1045, overweegt de Afdeling dat, nu aan genoemde afstandsnorm wordt voldaan, in beginsel moet worden aangenomen dat in dit opzicht een aanvaardbaar verblijfsklimaat aanwezig is.

10.6. Voor de dieren met een geuremissiefactor heeft de raad op grond van artikel 3, eerste lid, onder b, van de Wgv, als hoogst toelaatbare geurbelasting van het bedrijf van [appellant] op geurgevoelige objecten 14 ouE/m³ gehanteerd.

In de plantoelichting is vermeld dat de geurbelasting van de veehouderij van [appellant] bij op kortere afstand dan de camping gelegen geurgevoelige objecten, onder meer ter plaatse van perceel Kraaiendijk 29, met 4,4 ouE/m³ ruimschoots aan de norm van 14 ouE/m³ voldoet. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat er derhalve van mag worden uitgegaan dat de geurbelasting ter plaatse van de percelen aan de [locatie 1] en de [locatie 2] eveneens ruim onder die norm is gelegen. De Afdeling volgt dat standpunt en ziet daarom geen grond voor het oordeel dat de raad zich aldus niet terecht op het standpunt heeft gesteld dat bij de camping wordt voldaan aan de geurnorm van 14 ouE/m³.

Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 6 januari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BK8369, kan er in het geval de voor veehouderijen toepasselijke individuele norm niet wordt overschreden, echter niet zonder meer van worden uitgegaan dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd. Inzichtelijk moet zijn dat de toegestane milieubelasting in overeenstemming is met de uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbare inrichting van het gebied.

Uit de stukken blijkt niet dat de achtergrondbelasting ter plaatse van de camping is onderzocht of berekend. Nu blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting in de omgeving van het plangebied meerdere veehouderijen zijn gevestigd, waaronder aan de Kraaiendijk 27, had de cumulatie van geurhinder vanwege deze veehouderijen bij de beoordeling moeten worden betrokken. Dat is niet gebeurd. Gelet daarop heeft de raad niet afdoende inzichtelijk gemaakt dat ter plaatse van de camping een aanvaardbaar verblijfsklimaat kan worden gerealiseerd. Het bestreden besluit is in zoverre niet met de te betrachten zorgvuldigheid voorbereid. Daardoor ontbreekt op dit punt ook een deugdelijke motivering. Het betoog slaagt.

Woon- en leefklimaat op het perceel [locatie 2]

11. [appellant] heeft voorts, door middel van verwijzing naar zijn zienswijze, als beroepsgrond naar voren gebracht dat in het plan niet is onderzocht of ter plaatse van de woning aan de [locatie 2] een goed woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd ten gevolge van de in het plan mogelijk gemaakte camping.

11.1. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Het betoog faalt.

Strijd met artikel 3.1.6, eerste lid, onder f, van het Besluit ruimtelijke ordening

12. [appellant] heeft ten slotte nog betoogd dat in het plan in strijd met artikel 3.1.6, eerste lid, onder f, van het Besluit ruimtelijke ordening niet is onderbouwd dat het plan uitvoerbaar is en dat behoefte bestaat aan de voorgenomen uitbreiding van de camping. Hij betoogt daartoe dat de huidige capaciteit al niet volledig wordt benut en dat uitbreiding niet zonder meer tot een hogere omzet, maar wel tot hogere lasten leidt.

Bovendien kan een los van de agrarische bedrijfsvoering staande exploitatie van het recreatieve bedrijf volgens [appellant] niet als levensvatbaar of bedrijfsmatig worden aangemerkt.

12.1. In het kader van een beroep tegen een bestemmingsplan kan een betoog dat ziet op de uitvoerbaarheid van dat plan, waaronder ook de financiële en economische uitvoerbaarheid is begrepen, slechts leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen de planperiode van in beginsel tien jaar.

Volgens de raad bestaat geen grond om aan de economische uitvoerbaarheid van het plan te twijfelen. De raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat uit de door de exploitante van de camping overgelegde bedrijfsgegevens blijkt dat de afgelopen jaren zodanige omzetten zijn gegenereerd dat er winst wordt behaald en dat dit mede jaren betreft waarin de agrarische bedrijfsactiviteiten al waren gestaakt. [appellant] heeft de juistheid van deze bedrijfsgegevens niet bestreden.

Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van een levensvatbare, bedrijfsmatige exploitatie. Naar het oordeel van de Afdeling is de omvang van de uitbreiding van de camping ten opzichte van de situatie die in de bedrijfsgegevens is weergegeven niet zodanig, dat aannemelijk is dat de behoefte en daarmee een rendabele exploitatie van de camping daardoor onder druk zouden komen te staan.

In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd bestaat derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in redelijkheid op voorhand had moeten inzien dat het plan niet uitvoerbaar is binnen de planperiode. Het betoog faalt.

Conclusie

13. Gelet op hetgeen in overweging 10.6 is overwogen ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb.

Bestuurlijke lus

14. Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling de raad op de voet van artikel 8:51d van de Awb opdragen om binnen 26 weken na verzending van deze uitspraak het hiervoor onder overweging 10.6 omschreven gebrek te herstellen.

De raad dient te onderzoeken of ter plaatse van de camping, mede in het licht van cumulatieve effecten van de geurbelasting van de in de omgeving daarvan gelegen veehouderijen, een aanvaardbaar verblijfsklimaat kan worden gerealiseerd.

Afdeling 3.4 van de Awb behoeft bij de voorbereiding van een gewijzigd besluit niet opnieuw te worden toegepast. Een eventueel gewijzigd besluit dient zo spoedig mogelijk op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te worden gemaakt en medegedeeld.

15. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en de vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt de raad van de gemeente Someren op om binnen 26 weken na de verzending van deze tussenuitspraak:

1. met inachtneming van hetgeen in overweging 10.6 is overwogen het daar geconstateerde gebrek in het besluit van 21 april 2016 te herstellen;

2. de Afdeling en de andere partijen de uitkomst mede te delen en het gewijzigde besluit zo spoedig mogelijk op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.T. Zijlstra, griffier.

w.g. Van Ettekoven
lid van de enkelvoudige kamer

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2017

240.


BIJLAGE

Planregels

Artikel 4 Recreatie

4.1. Bestemmingsomschrijving

De voor 'Recreatie' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. recreatiebedrijf in de vorm van een camping in combinatie met caravanstalling ten behoeve van kampeergasten;
b. verblijfsrecreatieve voorzieningen in de vorm van een bed & breakfast;

routegebonden horeca;

c. wonen in:

1. een bedrijfswoning uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van (het huishouden van) een persoon wiens huisvesting daar, gelet op het recreatiebedrijf, noodzakelijk is;

2. een woning uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden (en zonder enige relatie met het recreatiebedrijf);

(-).

4.2 Bouwregels

4.2.1 Algemeen

Op de voor 'Recreatie' aangewezen gronden mogen uitsluitend worden gebouwd:

a. één bedrijfswoning en één woning;
b. bedrijfsgebouwen;
c. bijgebouwen;
d. bouwwerken, geen gebouw zijnde.

4.2.2 (Bedrijfs)woning

Voor het bouwen van een (bedrijfs)woning gelden de volgende regels:

a. maximaal één bedrijfswoning en één woning zijn toegestaan;
b. de bedrijfswoning dient te worden gebouwd binnen het bouwvlak, ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - 1';
c. de woning dient te worden gebouwd binnen het bouwvlak, ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - 2';
d. bij herbouw dient te worden aangetoond dat de bedrijfswoning noodzakelijk is vanuit bedrijfseconomisch oogpunt en moet voldaan worden aan de voorwaarden dat de bestaande bedrijfswoning feitelijk wordt opgeheven en overtollige bebouwing wordt gesloopt.

(-)

l. de ruimtelijke kwaliteit wordt gewaarborgd conform de bepalingen uit artikel 9.2 en met het erfinrichtingsplan.

Verordening ruimte 2014

Artikel 7 Gemengd landelijk gebied

7.7 Wonen

1. Een bestemmingsplan dat is gelegen in gemengd landelijk gebied bepaalt dat:

a. alleen bestaande burgerwoningen, bedrijfswoningen of solitaire recreatiewoningen zij toegestaan;
b. zelfstandige bewoning van bedrijfsgebouwen, al dan niet solitaire recreatiewoningen en andere niet voor bewoning bestemde gebouwen is uitgesloten.

2. In afwijking van het eerste lid kan een bestemmingsplan voorzien in de nieuwbouw van ten hoogste één bedrijfswoning ten behoeve van een op grond van deze verordening toegelaten bedrijf binnen het bij dat bedrijf behorende bouwperceel mits de toelichting een verantwoording bevat waaruit blijkt dat:

a. de noodzaak vanwege de aard van de bedrijfsvoering aanwezig is;

b. de noodzaak van deze nieuwbouw niet het gevolg is van een eerder aanwezige, inmiddels afgestoten bedrijfswoning.

3. In afwijking van het eerste lid kan een bestemmingsplan voorzien in:

a. de bouw van een woning ter vervanging van een bestaande woning binnen het daartoe aangewezen bouwperceel, mits is verzekerd dat:

I. de bestaande woning feitelijk wordt opgeheven;

II. overtollige bebouwing wordt gesloopt.

b. de vestiging van of de splitsing in meerdere woonfuncties in cultuurhistorisch waardevolle bebouwing indien dit is gericht op het behoud of herstel van deze bebouwing, waarbij artikel 3.1, tweede lid, onder a (verbod op nieuwvestiging) niet van toepassing is.

4. In afwijking van het eerste lid kan een bestemmingsplan voorzien in het gebruik van een burgerwoning als bedrijfswoning, mits de woning binnen het bouwperceel van het bedrijf wordt gebracht en daarmee een ruimtelijke eenheid vormt.

5. In afwijking van het eerste lid en artikel 3.1, tweede lid, onder a (verbod op nieuwvestiging) kan een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid voorzien in het gebruik van een voormalige bedrijfswoning als burgerwoning, mits is verzekerd dat:

a. er geen splitsing in meerdere woonfuncties plaatsvindt;
b. overtollige bebouwing wordt gesloopt.

(-)

7.10 Niet-agrarische functies

1. Een bestemmingsplan dat is gelegen in gemengd landelijk gebied kan voorzien in een vestiging van een niet-agrarische functie, anders dan bepaald in de artikelen 7.7 tot en met artikel 7.9 mits:

a. de totale omvang van het bouwperceel van de beoogde ontwikkeling ten hoogste 5.000 m² bedraagt;
b. dit bijdraagt en past binnen de beoogde ontwikkeling van gemengd landelijk gebied als bedoeld in artikel 7.1;
c. is verzekerd dat overtollige bebouwing wordt gesloopt;
d. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot een bedrijf, behorend tot de milieucategorie 3 of hoger;
e. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot twee of meer zelfstandige bedrijven;
f. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot een al dan niet zelfstandige kantoorvoorziening met een baliefunctie;
g. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot al dan niet zelfstandige detailhandelsvoorziening met een verkoopvloeroppervlakte van meer dan 200 m²;
h. is aangetoond dat de ruimtelijke ontwikkeling ook op langere termijn past binnen de op grond van deze verordening toegestane omvang;
i. de beoogde activiteit niet leidt tot een grootschalige ontwikkeling.

2. Een bestemmingsplan kan voorzien in een uitbreiding of wijziging van een bestaande niet-agrarische functie onder overeenkomstige toepassing van de bepalingen in het eerste lid.

3. In afwijking van het eerste lid, onder a, d en i, kan een bestemmingsplan voorzien in een uitbreiding van een bestaande niet-agrarische functie, mits de toelichting een verantwoording bevat waaruit blijkt dat:

a. de ontwikkeling in redelijke verhouding staat tot de bestaande omvang en/of bestaande aantallen bezoekers/overnachtingen;
b. overeenkomstige toepassing is gegeven aan artikel 4.6 tweede lid (uitbreiding bedrijven in kern landelijk gebied) indien vestiging van het bedrijf vanwege de aard van de activiteiten op een bedrijventerrein in de rede ligt;
c. de ontwikkeling in redelijke verhouding staat tot de op grond van artikel 3.1 vereiste zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit.

7.13 Afwijkende regels voor recreatieve bedrijven

1. In afwijking van artikel 7.10, eerste lid, onder a en d (niet-agrarische functies), kan een bestemmingsplan dat is gelegen in gemengd landelijk gebied voorzien in een vestiging van een recreatiebedrijf, mits de ontwikkeling niet leidt tot een recreatiebedrijf behorende tot milieucategorie 4 of hoger.

2. In geval het bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid de bouw van recreatiewoningen op een verblijfsrecreatief terrein mogelijk maakt, is geborgd dat deze woningen bedrijfsmatig worden beheerd.

3. In afwijking van artikel 7.10, eerste lid, onder i (niet-agrarische functies), kan een bestemmingsplan dat is gelegen in gemengd landelijk gebied voorzien in een vestiging van een recreatiebedrijf, mits:

a. het plan bepaalt dat de beoogde ontwikkeling ten hoogste 300.000 bezoekers en overnachtingen samen per jaar bedraagt, wat blijkt uit daartoe verricht onderzoek;
b. de ruimtelijke ontwikkeling in samenhang wordt bezien met een ruimtelijke visie op het gebied waar de ontwikkeling plaatsvindt en de directe omgeving, waarbij een kwaliteitswinst voor meerdere ruimtelijke functies, waaronder natuur, wordt bereikt;
c. het initiatief niet ligt binnen de aanduiding Nieuwe Hollandse Waterlinie;
d. het plan een beschrijving bevat van de resultaten van de regionale afstemming, bedoeld in artikel 37.4 (taken RRO), over de beoogde ontwikkeling.

4. Voor een bestaand bedrijf als bedoeld in het eerste of derde lid is artikel 7.10, derde lid (redelijke uitbreiding), overeenkomstig van toepassing.

5. In afwijking van artikel 7.7, eerste en tweede lid (wonen), is bij een grootschalig recreatiebedrijf een tweede bedrijfswoning toegestaan mits dit noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering.

Besluit ruimtelijke ordening

Artikel 3.1.6

1. Een bestemmingsplan alsmede een ontwerp hiervoor gaan vergezeld van een toelichting, waarin zijn neergelegd:

a. een verantwoording van de in het plan gemaakte keuze van bestemmingen;
b. een beschrijving van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding;
c. de uitkomsten van het in artikel 3.1.1 bedoelde overleg;
d. de uitkomsten van het met toepassing van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht verrichte onderzoek;
e. een beschrijving van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken;
f. de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan.

Wet geurhinder en veehouderij

Artikel 1

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

[…]

geurgevoelig object: gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt, waarbij onder «gebouw, bestemd voor menselijk wonen of menselijk verblijf» wordt verstaan: gebouw dat op grond van het bestemmingsplan, bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening, een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26 of 3.28 van die wet daaronder mede begrepen, de beheersverordening, bedoeld in artikel 3.38 van die wet, of, indien met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening is afgeweken, de omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van laatstgenoemde wet mag worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf.

Artikel 3

1. Een omgevingsvergunning met betrekking tot een veehouderij wordt geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen:

a. binnen een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom meer bedraagt dan 3.0 odour units per kubieke meter lucht;
b. binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 14.0 odour units per kubieke meter lucht;
c. buiten een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom meer bedraagt dan 2,0 odour units per kubieke meter lucht;
d. buiten een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 8,0 odour units per kubieke meter lucht.

Artikel 4

1. De afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld, en een geurgevoelig object bedraagt:

a. ten minste 100 m indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
b. ten minste 50 m indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

Artikel 6

(..)

3. Bij gemeentelijke verordening kan worden bepaald dat binnen een deel van het grondgebied van de gemeente een andere afstand van toepassing is dan de afstand, genoemd in artikel 4, eerste lid, met dien verstande dat deze:

a. ten minste 50 m bedraagt indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
b. ten minste 25 m bedraagt indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.