Uitspraak 201705992/2/A2


Volledige tekst

Bij deze uitspraak is een persbericht uitgebracht.

201705992/2/A2.
Datum uitspraak: 11 oktober 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek van [verzoeker] om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)) hangende de hoger beroepen van onder meer:

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 juni 2017 in zaak nr. 16/3322 e.v. in het geding tussen onder meer:

[verzoeker], wonend te Rotterdam

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 16 november 2015 heeft het college het verkeersbesluit "Milieuzone Rotterdam 2016" vastgesteld.

Bij besluit van 19 april 2016 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam het door onder meer [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 14 juni 2017 heeft de rechtbank de door onder meer [verzoeker] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, het besluit van 19 april 2016 vernietigd, voor zover de bezwaren gericht tegen de ingangsdatum van het verkeersbesluit en gericht tegen het weren van personenauto’s en bestelauto’s benzine met een datum eerste toelating van 30 juni 1992 en ouder ongegrond zijn verklaard, bepaald dat de woorden "1 januari 2016" onder beslispunt 3 van het besluit van 16 november 2015 worden vervangen door de woorden "1 mei 2016" en het besluit van 16 november 2015 herroepen, voor zover het de zinsnede "benzine 30 juni 1992 en ouder" onder beslispunt 3 betreft en bepaald dat die zinsnede geheel komt te vervallen.

Het college heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.

Bij besluit van 1 augustus 2017 heeft het college het verkeersbesluit "Milieuzone Rotterdam benzine 30 juni 1992 en ouder" vastgesteld.

[verzoeker] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 28 september 2017, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. N. Strikwerda, advocaat te Utrecht, en het college vertegenwoordigd door mr. E.C.M. Schippers, advocaat te Den Haag, H. van Rhijn, S.M. Davison en L.J. Verhoek, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2. Het besluit van 16 november 2015 is een verkeersbesluit strekkende tot de invoering van een milieuzone per 1 januari 2016 in een gebied van de gemeente Rotterdam dat globaal wordt begrensd door de A20, de A16, de noordoever van de Maas en de S 114. Ook de drie oeververbindingen van de Maas en het Noordereiland behoren tot de milieuzone. De milieuzone wordt aangegeven door verkeersbord C6 volgens bijlage I van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990. Met onderborden is aangegeven dat het verbod geldt voor dieselvrachtauto’s in de Euroklasse I tot en met III, voor dieselauto’s met een datum eerste toelating 31 december 2000 en ouder en voor benzineauto’s met een datum eerste toelating van 30 juni 1992 en ouder. Bij het besluit van 19 april 2016 heeft het college het besluit van 16 november 2015, voor zover hier van belang, gehandhaafd.

3. De rechtbank heeft, voor zover van belang, het beroep van onder meer [verzoeker] gegrond verklaard en het besluit van 15 november 2016 herroepen, voor zover het een verbod behelst om met benzineauto’s met een datum eerste toelating 30 juni 1992 en ouder de milieuzone in te rijden.

4. Het besluit van 1 augustus 2017 heeft als strekking dat het niet is toegestaan de in het besluit aangegeven milieuzone in te rijden met personenauto’s en bestelauto’s die op benzine rijden, waarvan de datum eerste toelating valt op 30 juni 1992 of eerder. Het besluit heeft daarmee dezelfde strekking als het herroepen deel van het besluit van het college van 16 november 2015.

5. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft het bezwaar of beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben. Het besluit van 1 augustus 2017 strekt tot vervanging van het besluit van 16 november 2015, voor zover het is herroepen. De Afdeling heeft partijen in de bodemprocedure medegedeeld dat de Afdeling het besluit van 1 augustus 2017 zal betrekken bij het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 14 juni 2017. De voorzieningenrechter is van oordeel dat hij daarom bevoegd is het verzoek om voorlopige voorziening te behandelen.

6. [verzoeker] heeft de voorzieningenrechter verzocht het besluit van 1 augustus 2017 te schorsen. Hij betoogt dat hij als gevolg van het verkeersbesluit niet meer met zijn oude benzineauto de milieuzone, waar hij woont, in mag rijden. Daardoor kan hij met zijn auto zijn woning niet meer bereiken en kan hij daar niet langer parkeren. Verder voert hij aan dat de rechtbank het eerdere verkeersbesluit heeft vernietigd en deels herroepen. Het nieuwe verkeersbesluit is onzorgvuldig en onvoldoende gemotiveerd. Het college heeft nog steeds onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de categorie auto’s "personen- en bestelauto’s benzine 30 juni 1992 en ouder" een onevenredig groot deel van de uitstoot van NO2 veroorzaken. Het college heeft niet met cijfers onderbouwd wat het effect is van het weren van 0,14% verkeersaandeel, als gevolg waarvan dan de gestelde doelen niet kunnen worden gehaald, aldus [verzoeker].

6.1. Bij de uitspraak van 14 juni 2017 is de rechtbank met betrekking tot de vraag of de belangenafweging voor zover het betreft "het weren van personenauto’s en bestelauto’s benzine 30 juni 1992 en ouder" zodanig evenredig is dat verweerder in redelijkheid tot dit onderdeel van het verkeersbesluit heeft kunnen komen tot de volgende conclusie gekomen:

"21.3.8. Het bestreden besluit geeft dus blijk van een zodanig onevenredige belangenafweging dat het in strijd moet worden geacht met de toetsingsmaatstaf genoemd in rechtsoverweging 8. Met het oog op vorenstaande feiten en omstandigheden is de rechtbank dan ook van oordeel dat het bij het bestreden besluit gehandhaafde verkeersbesluit in dat opzicht zodanige nadelige gevolgen voor deze groep autobezitters zal hebben, dat deze gevolgen onevenredig zijn in verhouding tot de met het verkeersbesluit te dienen doelen.

(…)

23. De rechtbank acht uitgesloten dat verweerder in staat zal zijn om de gebreken van het bestreden besluit zodanig te herstellen dat het verkeersbesluit voor zover dit "het weren van personenauto’s en bestelauto’s benzine 30 juni 1992 en ouder" betreft ongewijzigd in stand zal blijven. In de tussentijd ondervinden eisers nadeel. De rechtbank ziet dan ook aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. Daartoe zal de rechtbank het bezwaar van eisers (…), voor zover gericht tegen "het weren van personenauto’s en bestelauto’s benzine 30 juni 1992 en ouder", gegrond verklaren en het verkeersbesluit in zoverre herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van dit onderdeel van het vernietigde besluit. Dit betekent dat "het weren van personenauto’s en bestelauto’s benzine 30 juni 1992 en ouder" niet langer geldt en dat verweerder in dit kader geen nieuw besluit behoeft te nemen."

6.2. Uit het voorgaande blijkt, dat er volgens de rechtbank geen mogelijkheden voor het college waren een nieuw besluit te nemen met dezelfde strekking als het door de rechtbank herroepen gedeelte van het besluit van 16 november 2015. Aan dat oordeel is het college rechtens gebonden. Door toch een besluit met dezelfde strekking te nemen als het herroepen besluit - zonder dat de uitspraak van de rechtbank, voor zover daarbij het besluit van 16 november 2015 is herroepen, is geschorst - heeft het college rechtens onjuist gehandeld. Daar komt nog bij dat de vraag of de nieuwe gegevens, waarop het college zich bij het nemen van het besluit van 1 augustus 2017 heeft beroepen, voldoende zijn om alsnog een milieuzone voor benzineauto’s met een datum eerste toelating van 30 juni 1992 of ouder in te kunnen stellen, een diepgaand onderzoek vergt. Hiervoor is de procedure van de voorlopige voorziening niet geschikt. Het gaat ook om een ingrijpende maatregel voor degenen die, zoals [verzoeker], in de milieuzone wonen en als gevolg van het inrijverbod hun woning niet meer met hun oude benzineauto kunnen bereiken. Het verzoek van [verzoeker] dient derhalve te worden ingewilligd.

7. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.

8. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam dient ten aanzien van [verzoeker] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 1 augustus 2017, kenmerk 17/0027836;

II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam aan [verzoeker] het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Lodder
voorzieningenrechter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2017

17.