Uitspraak 201700417/1/A1


Volledige tekst

201700417/1/A1.
Datum uitspraak: 18 oktober 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Harlingen,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de rechtbank) van 6 december 2016 in zaak nrs. 16/3948 en 16/3949 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Harlingen.

Procesverloop

Bij besluit van 4 februari 2016 heeft het college aan [appellant] medegedeeld dat van rechtswege een omgevingsvergunning is ontstaan voor het gebruiken van het pand [locatie] te Harlingen voor het vestigen van een fietsenhandel, een groothandel in fietsen en een handel in auto- en motorfietsonderdelen en accessoires op het perceel [locatie] te Harlingen (hierna: het perceel).

Bij besluit van 29 september 2016 heeft het college het door Ontwikkelingsmaatschappij Kimswerda B.V. (hierna: Kimswerda) en FNS Vastgoed II B.V. (hierna: FNS) daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de aangevraagde omgevingsvergunning alsnog geweigerd. Bij afzonderlijk besluit van 30 september 2016 heeft het college het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 4 februari 2016 ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 6 december 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen deze besluiten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college, Kimswerda en FNS hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 september 2017, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door mr. M.M. Nicolai en H. Runia, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting Kimswerda en FNS, vertegenwoordigd door mr. W. Sleijfer, advocaat te Leeuwarden, gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1. De rechtbank Noord-Nederland heeft in een uitspraak van 26 januari 2016 (zaak 15/4323) overwogen dat de door [appellant] aangevraagde omgevingsvergunning van rechtswege is verleend en het college opgedragen dat bekend te maken. [appellant] en Kimswerda en FNS hebben bezwaar gemaakt tegen de vervolgens door het college gepubliceerde omgevingsvergunning. Omdat het bezwaar van Kimswerda en FNS volgens het college gegrond is, heeft het de omgevingsvergunning in het besluit van 29 september 2016 alsnog geweigerd. Het door [appellant] tegen het besluit van 4 februari 2016 gemaakte bezwaar heeft het college in het besluit van 30 september 2016 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het door [appellant] tegen de besluiten van 29 en 30 september 2016 ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Beoordeling van het hoger beroep

2. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat Kimswerda en FNS geen belanghebbenden zijn bij de verlening van de vergunning van rechtswege. Daartoe voert hij aan dat zij niet hebben gesteld dat de verhuurbaarheid van het detailhandelscentrum gelegen aan de Kimswerderweg 48 te Harlingen (hierna: het detailhandelscentrum) nadelig wordt beïnvloed door de omgevingsvergunning. Bovendien is Kimswerda ontwikkelaar van het gebied en geen vastgoedeigenaar, aldus [appellant]. Hij voert voorts aan dat de uitbreiding van het detailhandelscentrum onvoldoende concreet is om belanghebbendheid aan te nemen. Daarbij komt dat in het detailhandelscentrum thans geen fietsenwinkel is gevestigd, zodat FNS geen panden verhuurt in hetzelfde marktsegment.

2.1. FNS is eigenaar en verhuurder van het detailhandelscentrum. Kimswerda is gelieerd aan FNS en is de ontwikkelaar van het gebied waarin het detailhandelscentrum is gelegen. Zij werkt aan de uitbreiding van het detailhandelscentrum met een nieuw gebouw.

2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in bijvoorbeeld de uitspraak van 28 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:183, is degene wiens concurrentiebelang rechtstreeks is betrokken bij een besluit belanghebbende. Dat is bij een besluit tot het verlenen van een omgevingsvergunning het geval indien een concurrerende vastgoedeigenaar in hetzelfde verzorgingsgebied en marktsegment werkzaam is als waarbinnen de vergunde bedrijvigheid is voorzien.

De gepubliceerde omgevingsvergunning verwijst naar de bij brief van 16 juli 2015 door [appellant] ingediende aanvraag. In deze aanvraag heeft [appellant] omschreven welke activiteiten hij op het perceel wil ontplooien, waarbij hij heeft aangegeven dat deze activiteiten volgens hem kunnen worden aangemerkt als 'detailhandel' of 'perifere detailhandel'. De omgevingsvergunning bevat toestemming voor het vestigen van een fietsenhandel, een groothandel in fietsen en een handel in auto- en motorfietsonderdelen en accessoires op het perceel.

Ter zitting van de Afdeling hebben Kimswerda en [appellant] aangegeven geen bezwaar te hebben tegen de vestiging van de vergunde fietsenhandel met toebehoren zoals een oefenbaan op het perceel, maar te vrezen dat [appellant] op het perceel een supermarkt zal gaan exploiteren waarvan de in het detailhandelscentrum aanwezige supermarkt concurrentienadeel zal ondervinden. Nu de omgevingsvergunning geen toestemming bevat voor de vestiging van een supermarkt op het perceel en Kimswerda en FNS voorts hebben aangegeven dat in het detailhandelscentrum noch in de toekomstige uitbreiding daarvan ruimte is voor de aan [appellant] vergunde activiteiten, is het concurrentiebelang van FNS en Kimswerda niet rechtstreeks betrokken bij de aan [appellant] verleende omgevingsvergunning. Zij zijn om die reden geen belanghebbende bij het besluit van 4 februari 2016 en zijn in het besluit van 29 september 2016 ten onrechte ontvankelijk geacht in hun bezwaar. De rechtbank heeft dat niet onderkend.

Het betoog slaagt.

3. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat in de bekendmaking van de van rechtswege verleende omgevingsvergunning ten onrechte niet is opgenomen dat de omgevingsvergunning is verleend voor perifere detailhandel. Daartoe voert hij aan dat hij in een door hem aan het college verzonden brief van 21 september 2015 heeft aangegeven dat hij een omgevingsvergunning heeft aangevraagd voor perifere detailhandel en dat deze brief deel uitmaakt van de onherroepelijke uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 26 januari 2016 en de daarin aan het college gegeven opdracht de van rechtswege verleende omgevingsvergunning bekend te maken.

3.1. Zoals hiervoor onder 2.2 is overwogen is de vergunning verleend naar aanleiding van de op 16 juli 2015 door [appellant] ingediende aanvraag. In die aanvraag heeft [appellant] omschreven welke activiteiten hij op het perceel wil ontplooien. De bij besluit van 4 februari 2016 gepubliceerde omgevingsvergunning bevat een omschrijving van de door [appellant] genoemde activiteiten. In de uitspraak van 26 januari 2016 heeft de rechtbank overwogen dat [appellant] de op 16 juli 2016 ingediende aanvraag om omgevingsvergunning in de brief van 21 september 2014 heeft herhaald. De rechtbank heeft echter niet overwogen dat de brief van 21 september 2014 deel uitmaakt van de aanvraag. Gelet hierop en nu de beslistermijn op 21 september 2014 reeds verstreken was en de door [appellant] gevraagde omgevingsvergunning op die datum reeds van rechtswege was verleend, bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de bekendmaking van de omgevingsvergunning onjuist is.

Het betoog faalt.

Conclusie

4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank het beroep van [appellant] tegen het besluit van 29 september 2016 ongegrond heeft verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] tegen het besluit van 29 september 2016 gegrond verklaren, dat besluit vernietigen en het bezwaar van Kimswerda en FNS alsnog niet-ontvankelijk verklaren. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd. Het voorgaande betekent dat het college geen nieuw besluit hoeft te nemen en dat de bij besluit van 4 februari 2016 gepubliceerde omgevingsvergunning van kracht blijft.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland van 6 december 2016 in zaken nrs. 16/3948 en 16/3949 voor zover daarin het beroep van [appellant] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Harlingen van 29 september 2016 ongegrond is verklaard;

III. verklaart het door [appellant] bij de rechtbank tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Harlingen van 29 september 2016;

V. verklaart het door Ontwikkelingsmaatschappij Kimswerda B.V. en FNS Vastgoed II B.V. tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Harlingen van 4 februari 2016, kenmerk U16.000449, niet-ontvankelijk;

VI. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VII. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Harlingen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Duifhuizen, griffier.

w.g. Troostwijk w.g. Duifhuizen
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2017

724.