Uitspraak 201706459/1/V2


Volledige tekst

201706459/1/V2.
Datum uitspraak: 5 oktober 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 2 augustus 2017 in zaak nr. NL17.4365 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij besluit van 3 juli 2017 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij uitspraak van 2 augustus 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H.E. Visscher, advocaat te Papendrecht, hoger beroep ingesteld.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De vreemdeling klaagt in zijn zesde grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door hem gestelde seksuele gerichtheid ongeloofwaardig is. Hij betoogt hiertoe dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris zijn onderzoeks- en beoordelingsmethode, zoals omschreven in de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1630, niet juist heeft toegepast.

1.1. De Afdeling heeft in de uitspraak van 15 juni 2016 onder meer overwogen dat de staatssecretaris zoveel mogelijk open vragen stelt, om vreemdelingen in de gelegenheid te stellen hun seksuele gerichtheid zo goed en volledig mogelijk naar voren te brengen. Hij zal daarbij, indien nodig, ook steeds om verduidelijking, aanvulling of bevestiging van gegeven antwoorden vragen. Zoals de vreemdeling terecht aanvoert, heeft de staatssecretaris zich in deze zaak niet aan deze onderzoeksmethode gehouden en daarom op onzorgvuldige wijze onderzoek gedaan naar de door de vreemdeling gestelde seksuele gerichtheid. De staatssecretaris heeft aan de vreemdeling weliswaar open vragen gesteld over de bewustwording van zijn seksuele gerichtheid en de acceptatie daarvan, maar hij heeft nagelaten door te vragen op de antwoorden die de vreemdeling op die vragen heeft gegeven, terwijl die antwoorden daartoe wel aanleiding gaven. Zo heeft de staatssecretaris niet gevraagd op welke wijze de vreemdeling zich bewust is geworden van zijn seksuele gerichtheid, heeft hij in reactie op de verklaring van de vreemdeling, dat hij zich op het moment van bewustwording afvroeg waarom hij op mannen viel, niet gevraagd welke gedachten en gevoelens de vreemdeling precies had, en heeft hij, hoewel de vreemdeling herhaaldelijk heeft verklaard dat hij het moeilijk had met de acceptatie van zijn seksuele gerichtheid, niet gevraagd waarmee de vreemdeling het nu precies moeilijk had en op welke wijze hij uiteindelijk, na een periode van twee jaar, tot die acceptatie is gekomen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, kan het standpunt van de staatssecretaris, dat de verklaringen van de vreemdeling over de eigen ervaringen te vaag en algemeen zijn en geen inzicht geven in het doorlopen bewustwordings- en acceptatieproces, reeds door dit gebrekkige onderzoek geen stand houden.

De grief slaagt.

2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Nu het zwaartepunt in deze zaak volgens de staatssecretaris rust op de verklaringen over de eigen ervaringen, en de overige door de rechtbank getoetste tegenwerpingen van de staatssecretaris het standpunt, dat de seksuele gerichtheid ongeloofwaardig is, niet zelfstandig kunnen dragen, behoeven de daarover geformuleerde grieven geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 3 juli 2017 alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.

3. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 2 augustus 2017 in zaak nr. NL17.4365;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 3 juli 2017, kenmerk 284.026.8374;

V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.485,00 (zegge: veertienhonderdvijfentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.A. van de Sluis, griffier.

w.g. Verheij w.g. Van de Sluis
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2017

802.