Uitspraak 200100851/1


Volledige tekst

200100851/1.
Datum uitspraak: 24 juli 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellante sub 3a], wonend te [woonplaats], [appellante sub 3b], wonend te [woonplaats], H.A.W. [appellante sub 3c], wonend te [woonplaats] en [appellant sub 3d], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
6. [appellant sub 6], wonend te [woonplaats],
7. [appellante sub 7], wonend te [woonplaats],
8. [appellant sub 8], wonend te [woonplaats],
9. [appellante sub 9], wonend te [woonplaats],
10. [appellant sub 10], wonend te [woonplaats],
11. [appellant sub 11], wonend te [woonplaats],
12. [appellant sub 12], wonend te [woonplaats],
appellanten,

en

gedeputeerde staten van Limburg,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 27 juni 2000 heeft de gemeenteraad van Echt, op voorstel van burgemeester en wethouders van 6 juni 2000, vastgesteld het bestemmingsplan "Maria-Hoop 2000".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.

Verweerders hebben bij hun besluit van 9 januari 2001, kenmerk 2000/55404M, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.

Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 30 januari 2001, bij de Raad van State ingekomen op 15 februari 2001, appellant sub 2 bij brief van 21 februari 2001, bij de Raad van State ingekomen op 21 februari 2001, appellanten sub 3 bij brief van 28 februari 2001, bij de Raad van State ingekomen op 8 maart 2001, appellant sub 4 bij brief van 5 maart 2001, bij de Raad van State ingekomen op 6 maart 2001, appellant sub 5 bij brief van 5 maart 2001, bij de Raad van State ingekomen op 7 maart 2001, appellant sub 6 bij brief van 5 maart 2001, bij de Raad van State ingekomen op 7 maart 2001, appellante sub 7 bij brief van 5 maart 2001, bij de Raad van State ingekomen op 7 maart 2001, appellant sub 8 bij brief van 5 maart 2001, bij de Raad van State ingekomen op 7 maart 2001, appellante sub 9 bij brief van 5 maart 2001, bij de Raad van State ingekomen op 7 maart 2001, appellant sub 10 bij brief van 5 maart 2001, bij de Raad van State ingekomen op 7 maart 2001, appellant sub 11 bij brief van 5 maart 2001, bij de Raad van State ingekomen op 7 maart 2001, en appellant sub 12 bij brief van 5 maart 2001, bij de Raad van State ingekomen op 7 maart 2001, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 18 mei 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 23 januari 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerders, de gemeenteraad, appellanten sub 3, appellante sub 7 en appellant sub 8. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juni 2002, waar appellant sub 1, in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], appellanten sub 3 in persoon, appellanten sub 4 en 5, vertegenwoordigd door mr. J.F.C.M. Mulders, gemachtigde, appellant sub 6 in persoon, en bijgestaan door mr. A.L. Stegeman, advocaat te Roermond, appellanten sub 7, 8, 9, 10 en 11, vertegenwoordigd door mr. G.J.M. de Jager, advocaat te Tilburg, appellant sub 12, vertegenwoordigd door mr. A.L. Stegeman, advocaat te Roermond, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. H.J.G.M. Verhooren, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
De gemeenteraad van Echt, vertegenwoordigd door drs. E.M.T. Beunen en J.A.G. Bodelier, ambtenaren van de gemeente, is daar tevens gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).

Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.

2.2. Met het bestemmingsplan wordt beoogd een actuele juridisch-planologische regeling voor de kern Maria-Hoop te geven.

Verweerders hebben bij het bestreden besluit het plan grotendeels goedgekeurd.

2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.

2.4. [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellante sub 7], [appellant sub 8], [appellante sub 9], [appellant sub 10] en [appellant sub 11] stellen dat de raadscommissie die hen heeft gehoord ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld een advies over de ingebrachte zienswijzen aan de gemeenteraad uit te brengen.

Deze appellanten en [appellant sub 12] voeren voorts aan dat verweerders op onzorgvuldige wijze toepassing hebben gegeven aan de hoorplicht. Het besluit van verweerders wijkt volgens appellanten nauwelijks af van het ambtelijk rapport dat voor de hoorzitting aan appellanten is toegezonden. In het bestreden besluit is niet ingegaan op hetgeen op de hoorzitting naar voren is gebracht.

2.4.1. Verweerders hebben overwogen dat de commissie uit de raad welke belast was met het horen van diegenen die een zienswijze hebben ingediend heeft gefunctioneerd overeenkomstig de terzake geldende wettelijke voorschriften.

2.4.2. Ingevolge artikel 23, tweede lid, laatste volzin, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening stelt de gemeenteraad degenen die tijdig hun zienswijze kenbaar hebben gemaakt in de gelegenheid tot het geven van een nadere mondelinge toelichting.

De Afdeling stelt vast dat de Wet op de Ruimtelijke Ordening aan het horen door de gemeenteraad van degene die een zienswijze heeft kenbaar gemaakt, geen vormvereisten stelt. Dit laat echter onverlet dat de gemeenteraad hierbij gebonden is aan het in het algemeen rechtsbewustzijn levende beginsel van behoorlijk bestuur dat een beslissing met de nodige zorgvuldigheid wordt voorbereid en genomen.

In dit geval staat vast dat appellanten zijn gehoord door een commissie uit de raad. Van deze hoorzitting is een verslag gemaakt. De Wet op de Ruimtelijke Ordening, noch enig ander wettelijk voorschrift legt de verplichting op dat een commissie uit de raad waaraan het horen is opgedragen tevens een advies over de ingebrachte zienswijzen uitbrengt.

Gelet op het voorgaande is het plan niet vastgesteld in strijd met artikel 23, tweede lid, laatste volzin, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. De handelwijze van de gemeenteraad is evenmin in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Verweerders hebben derhalve in dit bezwaar geen aanleiding behoeven te zien goedkeuring te onthouden aan enig deel van het plan.

2.4.3. Ingevolge artikel 27, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening stellen verweerders degenen die tijdig bedenkingen hebben ingebracht in de gelegenheid tot het geven van een nadere mondelinge toelichting. Uit dit artikel en uit het beginsel dat het besluit omtrent goedkeuring dient te berusten op een deugdelijke motivering volgt niet dat al hetgeen op de provinciale hoorzitting ter mondelinge toelichting van de ingebrachte bedenkingen naar voren is gebracht, uitdrukkelijk in de overwegingen die tot het besluit hebben geleid dient te worden betrokken. Appellanten hebben voorts niet aannemelijk gemaakt dat zij op de hoorzitting een zodanig aanvullende toelichting op hun bedenkingen hebben gegeven dat verweerders daarop in hun bestreden besluit uitdrukkelijk hadden moeten ingaan.

Gelet hierop kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden gesteld dat verweerders bij de totstandkoming van het bestreden besluit niet hebben voldaan aan artikel 27, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

2.5. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellante sub 7] zijn ieder voor zich eigenaar van een perceel in Maria-Hoop. Appellanten stellen dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de bestemming "Uit te werken woondoeleinden Uw" die aan hun percelen is toegekend. Zij wensen - evenals in het voorheen geldende plan - een bestemming die een directe bouwtitel voor een woning biedt. Verder hebben zij bezwaar tegen de uitwerkingsregels die in de planvoorschriften zijn opgenomen.

2.5.1. De gemeenteraad heeft overwogen dat de keuze voor een uit te werken woondoeleindenbestemming voortvloeit uit het provinciale woningbouwbeleid. Het gemeentebestuur heeft met verweerders een "afspraak op maat" gemaakt over de inzet van het woningbouwcontingent voor de gehele gemeente en heeft daarbij prioriteit toegekend aan de ontwikkeling van het stadsvernieuwingsgebied "Wijnstraat-Hofakker". Verweerders hebben onder meer voor dit project een extra contingent van 107 woningen toegekend, onder de voorwaarde dat er geen nieuwe woningbouwmogelijkheden in bestemmingsplannen worden opgenomen en de geldende bouwrechten in de te herziene bestemmingsplannen worden omgezet in indirecte bouwtitels.

Als uitgangspunt voor dit plan geldt dat niet benutte woningbouwmogelijkheden op grond van het voorheen geldende bestemmingsplan in dit bestemmingsplan worden opgenomen met een indirecte bouwtitel (uit te werken bestemming), als het perceel direct aan de weg ligt en op het perceel nog geen woning aanwezig is en voorzover milieucondities dit toelaten. Verdere uitbreiding van woningbouwlocaties is gezien de richtcijferproblematiek ongewenst, aldus de gemeenteraad.

2.5.2. Verweerders hebben geen reden gezien deze delen van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening of in strijd met het recht te achten en hebben de desbetreffende plandelen goedgekeurd. Zij overwogen dat er uit een oogpunt van het voeren van een doelmatig volkshuisvestingsbeleid voldoende planologische motieven zijn om de geldende directe bouwtitels om te zetten in een uit te werken bestemming.

2.5.3. In het Streekplan Noord- en Midden Limburg (hierna: het streekplan) is de kern Echt aangemerkt als een regionale kern in het landelijk gebied. De overige kernen in de gemeente Echt, waaronder Maria-Hoop, hebben in het streekplan een lokale status. De taakstelling voor de woningbouw bestaat uit de opvang van de eigen woningbehoefte, zonder woningbouw ter compensatie van het spontane vertrek. Teneinde deze taakstelling te bereiken gebruikt de provincie richtcijfers voor de woningbouw.

Voor bestemmingsplannen die betrekking hebben op kernen in het landelijk gebied en die voorzien in woningbouw stellen verweerders op basis van de Handleiding bestemmingsplannen c.a., de voorwaarde dat voor woningbouwcapaciteit, die de beschikbare ruimte ingevolge de provinciale richtcijfers voor een periode van drie jaar overschrijdt, een faseringsregeling op basis van artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (planuitwerking) wordt opgenomen. De faseringsregeling moet gericht zijn op het voorkomen van een teveel aan bouwcapaciteit.

De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.

2.5.4. Op basis van dit beleid is een beperkt woningbouwcontingent voor de gemeente Echt beschikbaar. Het gemeentebestuur heeft ervoor gekozen het beschikbare contingent voornamelijk in te zetten voor het centrumproject in de kern Echt. Aangezien hierdoor de beschikbare ruimte ingevolge de provinciale richtcijfers voor een periode van drie jaar wordt overschreden, heeft de gemeenteraad voor de nog niet benutte woningbouwmogelijkheden uit het voorheen geldende plan, gekozen voor het opnemen van een uit te werken bestemming.

Het gemeentelijk en provinciaal volkshuisvestingsbeleid is ruimtelijk relevant. De doorwerking van dat beleid in de keuze voor de in het plan op te nemen bestemmingen levert, anders dan appellant [appellant sub 1] betoogt, geen doorkruising op van artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. De Afdeling ziet evenmin aanleiding voor het oordeel dat het gemeentebestuur zijn bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan in dit geval heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze bevoegdheid is verleend. Het betoog van appellante Op het Veld ter zake faalt dan ook.

2.5.5. Ten aanzien van het beroep van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellante sub 7] op het vertrouwensbeginsel, overweegt de Afdeling dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat door of namens de gemeenteraad verwachtingen zijn gewekt dat de rechtstreekse bouwmogelijkheid die in het voorheen geldende plan op hun percelen rustte zou worden gehandhaafd. De gemeenteraad heeft bij het ontbreken van een aan hem toe te rekenen toezegging, dan ook niet in strijd met het vertrouwensbeginsel besloten. Voor verweerders bestond derhalve geen aanleiding om op grond van het niet honoreren van gerechtvaardigde verwachtingen door het gemeentebestuur, goedkeuring aan het plan te onthouden.

Voorts wijst de Afdeling erop dat aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. Aan de raad komt de bevoegdheid toe op grond van gewijzigde planologische inzichten andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vast te stellen.

Wat de eventuele nadelige invloed van het plan op de waarde van de percelen van appellanten betreft, bestaat geen grond voor het oordeel dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat verweerders hieraan bij de afweging van de belangen in redelijkheid een doorslaggevend gewicht ten gunste van appellanten hadden moeten toekennen.

2.5.6. Ten aanzien van de door appellant [appellant sub 1] gemaakte vergelijking met het perceel kadastraal bekend sectie […], no. […] aan de Kerkweg, waarvoor wel een rechtstreekse bouwtitel in het plan is opgenomen, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat die situatie zodanig overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie, dat verweerders om deze reden niet hebben kunnen instemmen met het opnemen van een uit te werken bestemming voor de percelen van appellanten. Bij de realisering van deze woningbouwmogelijkheid speelden belangen inzake het oplossen van de parkeerproblematiek ter plaatse een belangrijke rol.

Ten aanzien van de door appellante Op het Veld gemaakte vergelijking met de bouwmogelijkheden voor het sportveld van Maria-Hoop overweegt de Afdeling dat het sportveld in het plan de bestemming "Sportvelden Rs(v)" heeft gekregen. Deze bestemming biedt geen rechtstreekse woningbouwmogelijkheid. Op grond van artikel 2.14., vierde lid, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders onder voorwaarden bevoegd de bestemming te wijzigen ten behoeve van de bouw van drie woningen.

2.5.7. Op grond van het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerders in redelijkheid hebben kunnen instemmen met het opnemen van een uit te werken woondoeleindenbestemming voor de gronden van appellanten [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellante sub 7].

2.5.8. De uitwerkingsregels voor de bestemming "Uit te werken woondoeleinden Uw" zijn opgenomen in artikel 2.02. van de planvoorschriften. Ingevolge artikel 2.02., tweede lid, onder A, sub 1, 2 en 3, dient de uitwerking gefaseerd plaats te vinden en wel zodanig dat de toeneming van de woningvoorraad, in de kern Maria-Hoop, in overeenstemming is met de provinciale richtcijfers ter zake. Bij iedere uitwerking mag voor een periode van ten hoogste drie jaren woningbouwcapaciteit aan de kern Maria-Hoop worden toegevoegd. Voor de berekening dient te worden uitgegaan van de voor de uitwerkingsperiode geldende richtcijfers voor de kern Maria-Hoop. Daarbij dient de in de voorgaande jaren opgebouwde positieve en negatieve restruimte verrekend te worden.

2.5.9. Ingevolge artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat burgemeester en wethouders volgens bij het plan te geven regelen het plan moeten uitwerken. Hoewel niet is vereist dat aan de uitwerkingsplicht een termijn wordt verbonden, dient wel vast te staan dat het plan binnen de in artikel 33 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening genoemde termijn van tien jaren uitvoerbaar is.

Uit de toelichting op het bestemmingsplan blijkt dat op grond van de provinciale richtcijfers in de periode 1999-2009 11 woningen in Maria-Hoop kunnen worden gebouwd. Omdat op grond van het voorheen geldende bestemmingsplan bouwvergunningen zijn afgegeven voor een aantal woningen, mogen er, gezien de provinciale richtcijfers, de eerste tien jaar geen nieuwe woningen meer worden gebouwd, aldus de plantoelichting. Verweerders hebben overwogen dat de woningbouwruimte voor de kern Maria-Hoop voor een geruim aantal jaren is benut.

De faseringsregeling voor woningbouw die in de uitwerkingsregels in artikel 2.02. is neergelegd, heeft derhalve tot gevolg dat realisering van het plan binnen de planperiode afhankelijk wordt gesteld van een tussentijdse positieve bijstelling van provinciale richtcijfers ten aanzien van de woningbehoefte in de kern Maria-Hoop, waaromtrent geen zekerheid bestaat. Aangezien in de uitwerkingsregels geen onvoorwaardelijke koppeling is gelegd tussen bepaalde plandelen en de beoogde fasering van het plan, heeft een eventuele neerwaartse bijstelling van de provinciale richtcijfers eveneens effect op de mogelijke realisering van het plan. Aldus botsen de plicht tot uitwerking van het plan en de mogelijkheden tot realisering van het plan met elkaar.

Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de uitwerkingsregels in artikel 2.02., tweede lid, onder A, sub 1, 2 en 3, niet in overeenstemming zijn met artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Door artikel 2.02., tweede lid, onder A, sub 1, 2 en 3, niettemin goed te keuren, hebben verweerders gehandeld in strijd met artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. De beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellante sub 7] zijn in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan de genoemde onderdelen van artikel 2.02. van de planvoorschriften dient te worden vernietigd.

Uit het voorgaande volgt tevens dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan artikel 2.02, tweede lid, onder A, sub 1, 2 en 3.

2.6. [appellante sub 3a], [appellante sub 3b], [appellante sub 3c] en [appellant sub 3d] (hierna te noemen: [appellanten sub 3]) stellen dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de aanduiding 1 (aantal woningen) die is opgenomen voor de bestemming "Uit te werken woondoeleinden Uw" voor hun perceel. Zij zijn van mening dat het plan dient te voorzien in een uit te werken woondoeleindenbestemming voor vier woningen.

2.6.1. De gemeenteraad heeft voor het perceel van [appellanten sub 3] een uit te werken woondoeleindenbestemming voor één woning opgenomen. Hij overwoog dat het voorheen geldende plan aan de zijde van de Diergaardestraat-west voorzag in de bouw van één woning. De overige bouwmogelijkheden die in dat plan voor het perceel van appellanten waren opgenomen zijn niet aan een weg gesitueerd, zodat deze niet voor een uit te werken woondoeleindenbestemming in aanmerking komen.

2.6.2. Verweerders onderschrijven het standpunt van de gemeenteraad en hebben geen reden gezien dit plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten.

2.6.3. In het voorheen geldende plan was voor het perceel van appellanten aan de zijde van de Diergaardestraat-west de bestemming "Eengezinshuizen in open bebouwing met bijbehorende erven opgenomen". Deze bestemming is in het voorliggende plan omgezet in de bestemming "Uit te werken woondoeleinden Uw", met de aanduiding 1. Ter plaatse mag na uitwerking één woning worden gebouwd.

Het zuidoostelijke deel van het perceel van appellanten had in het voorheen geldende plan de bestemming "Winkels met (boven)woningen in totaal twee lagen met bijbehorende erven". Deze gronden maakten samen met de gronden ten zuiden daarvan onderdeel uit van het destijds geplande nieuwe centrum van Maria-Hoop. Dat centrum zou bestaan uit winkels, woningen en gebouwen voor bijzondere doeleinden met de bijbehorende infrastructuur. Dit nieuwe centrum is niet gerealiseerd en de daarvoor benodigde infrastructuur evenmin. Dit laatste heeft tot gevolg dat de bouwmogelijkheden die het voorheen geldende plan op het zuidoostelijke deel van het perceel van appellanten bood, niet aan een (bestaande) weg zijn gesitueerd. Gezien de door de gemeenteraad gestelde criteria om een niet benutte woningbouwmogelijkheid uit het voorheen geldende plan om te zetten in een uit te werken woondoeleindenbestemming, komen deze bouwmogelijkheden daarvoor niet in aanmerking. Aan dit deel van het perceel van appellanten is de bestemming "Agrarische doeleinden" toegekend.

Gelet op het voorgaande en gezien het in overweging 2.5.1. en 2.5.3. beschreven gemeentelijke en provinciale beleid hebben verweerders zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er geen aanleiding is voor het opnemen van een uit te werken bestemming voor vier woningen voor het perceel van [appellant sub 3] Verweerders hebben derhalve in redelijkheid het plan op dit punt niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening hoeven achten.

In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellante sub 3a], [appellante sub 3b], [appellante sub 3c] en [appellant sub 3d] is ongegrond.

2.7. [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 8],
[appellante sub 9], [appellant sub 10] en [appellant sub 11] zijn ieder voor zich eigenaar van een perceel in Maria-Hoop. Zij stellen dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de bestemming "Agrarische doeleinden" voor hun percelen. Zij wensen een bestemming die voorziet in de bouw van een woning.

2.7.1. De gemeenteraad heeft overwogen dat het voorheen geldende bestemmingsplan niet voorzag in een woningbouwmogelijkheid voor de percelen van appellanten. Het woningbouwcontingent voor de gemeente Echt biedt geen ruimte voor nieuwe woningbouwontwikkelingen. Aan de percelen van appellanten is dan ook een bestemming toegekend die aansluit bij het huidige gebruik.

2.7.2. Verweerders onderschrijven het standpunt van de gemeenteraad en hebben geen reden gezien deze delen van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij hebben de plandelen goedgekeurd.

2.7.3. Gezien het in overweging 2.5.1. en 2.5.3. beschreven gemeentelijke en provinciale beleid hebben verweerders zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de provinciale richtcijfers voor de gemeente Echt geen ruimte bieden voor nieuwe woningbouwmogelijkheden.

Ten aanzien van het beroep van appellanten op het vertrouwensbeginsel, overweegt de Afdeling dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat door of namens de gemeenteraad verwachtingen zijn gewekt dat in het plan een woningbouwmogelijkheid voor hun percelen zou worden opgenomen. De gemeenteraad heeft bij het ontbreken van een aan hem toe te rekenen toezegging dan ook niet in strijd met het vertrouwensbeginsel besloten. Voor verweerders bestond derhalve geen aanleiding om op grond van het niet honoreren van gerechtvaardigde verwachtingen door het gemeentebestuur goedkeuring aan het plan te onthouden.

Ten aanzien van de door appellanten gemaakte vergelijking met het perceel kadastraal bekend sectie […], no. […] aan de Kerkweg en de bouwmogelijkheden voor het sportveld van Maria-Hoop verwijst de Afdeling naar overweging 2.5.6. Niet gebleken is dat die situaties zodanig overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situaties dat verweerders om deze reden niet hebben kunnen instemmen met het opnemen van een agrarische bestemming voor de percelen van appellanten.

Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan deze delen van het plan.

Het beroep van [appellant sub 4] is dan ook geheel en de beroepen van [appellant sub 5], [appellant sub 8], [appellante sub 9], [appellant sub 10] en [appellant sub 11] zijn in zoverre ongegrond.

2.8. [appellant sub 12] is eigenaar van het perceel [locatie] te Maria-Hoop. Hij stelt dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plandeel met de bestemming "Wegverkeer Vw" voor de aanleg van de verbinding tussen de Schellaertstraat en de Kerkweg ter hoogte van zijn woning.

Appellant heeft ter zitting zijn beroep voorzover gericht tegen de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Wegverkeer Vw", voorzover gelegen op het perceel van [partij], ingetrokken.

2.8.1. Verweerders hebben in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen reden gezien het desbetreffende plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij hebben overwogen dat in het voorheen geldende bestemmingsplan reeds was voorzien in de aanleg van een ontsluitingsweg ter hoogte van het perceel van appellant.

2.8.2. Anders dan appellant betoogt was in het voorheen geldende bestemmingsplan ook een verbindingsweg opgenomen tussen de Schellaertstraat en de Kerkweg. Deze verbindingsweg had onder meer een ontsluitingsfunctie voor een beoogd winkelcentrum in Maria-Hoop. De verbindingsweg lag weliswaar op grotere afstand van het perceel van appellant, maar gezien de beoogde functie van die weg hebben verweerders in redelijkheid kunnen stellen dat appellant op grond van het voorheen geldende plan rekening diende te houden met doorgaand verkeer op een weg tussen de Schellaertstraat en de Kerkweg, in de nabijheid van zijn woning.

De in het plan opgenomen verbindingsweg tussen de Schellaertstraat en de Kerkweg dient ter ontsluiting van de percelen [locatie 1], [locatie 2] en [locatie]. In het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening is gesteld dat het plandeel met de bestemming "Wegverkeer Vw" niet over het perceel van appellant is gesitueerd. Niet gebleken is dat dit onjuist zou zijn. Het betoog van appellant dat verweerders in het bestreden besluit ten onrechte geen gewicht hebben toegekend aan zijn eigendomsbelang, treft dan ook geen doel.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan het desbetreffende deel van het plan.

Het beroep van [appellant sub 12] is in zoverre ongegrond.

2.9. [appellant sub 6] stelt dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de bestemming "Detailhandel en bedrijven", voorzover deze bestemming is opgenomen voor de uitbreiding van het bedrijf [vergunninghouder]. [appellant sub 6] die tegenover dit bedrijf woont, vreest hinder te ondervinden van de uitbreiding van het bedrijf.

2.9.1. Verweerders achten dit gedeelte van het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Zij hebben overwogen dat sprake is van een bestaand bedrijf dat binnen de planperiode niet zal worden gesaneerd. Dit rechtvaardigt naar de mening van verweerders niet alleen een positieve bestemming voor het bedrijf, maar tevens dient binnen de planperiode een redelijke uitbreidingsruimte geboden te worden, tenzij zwaarwegende belangen zich daartegen verzetten. Dat laatste is niet aan de orde, zodat verweerders menen dat terecht een beperkte uitbreidingsmogelijkheid in het plan is opgenomen.

2.9.2. Het bedrijf [vergunninghouder] omvat een detailhandel in non-food artikelen, een postagentschap en een installatie- annex metaalconstructiebedrijf. Aan de oostzijde van het bedrijfsperceel ligt een perceel dat grotendeels eigendom is van de gemeente Echt. [vergunninghouder] wil dat perceel benutten voor de uitbreiding van zijn installatie- annex metaalconstructiebedrijf.

Het bedrijfsperceel van [vergunninghouder] en het terrein van de gemeente hebben in het bestemmingsplan de bestemming "Detailhandel en bedrijven" gekregen. Op grond van artikel 2.06., eerste lid, van de planvoorschriften zijn gronden met deze bestemming bestemd voor detailhandel alsmede voor de uitoefening van bedrijven die voorkomen in de categorieën 1 en 2 zoals deze zijn aangegeven in de tot de voorschriften behorende bedrijvenstaat, en voor de uitoefening van een constructiebedrijf, sanitair- en loodgietersbedrijf.

2.9.3. In artikel 2.06. zijn de bedrijfsactiviteiten van [vergunninghouder] die zijn te scharen onder een constructiebedrijf, sanitair- en loodgietersbedrijf, apart genoemd omdat dit bedrijfsactiviteiten betreffen die voorkomen in categorie 3 zoals aangegeven in de tot de voorschriften behorende bedrijvenstaat.

Deze bedrijvenstaat is ontleend aan de brochure "Bedrijven en Milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. In de bedrijvenstaat wordt ter voorkoming van hinder een afstand van 50 tot 100 meter aanbevolen tussen een categorie 3 bedrijf en woonbebouwing.

De kortste afstand tussen de woning van [appellant sub 6] en het plandeel met de bestemming "Detailhandel en bedrijven", dat voor de uitbreiding van het bedrijf is bedoeld, bedraagt ongeveer 14 meter. De kortste afstand tussen de woning van [appellant sub 6] en het bouwvlak binnen het plandeel met de bestemming "Detailhandel en bedrijven" bedraagt ongeveer 20 meter.

2.9.4. De Afdeling overweegt dat de brochure "Bedrijven en Milieuzonering" een indicatief en globaal karakter heeft en als hulpmiddel dient bij het ontwerpen van een bestemmingsplan. De brochure is bovendien ontwikkeld als hulpmiddel bij de beoordeling van nieuwe situaties. In dit geval is sprake van een bestaande woning en een bestaand bedrijf. De uitbreiding van het bedrijf kan echter worden aangemerkt als een nieuwe ontwikkeling. De in de brochure en de bedrijvenstaat genoemde afstanden geven derhalve ook in deze situatie een indicatie van de afstand die, ter voorkoming van hinder, aangehouden zou dienen te worden tussen een woning en een categorie 3 bedrijf.

Vaststaat dat het bestemmingsplan voorziet in de uitbreiding van bedrijfsactiviteiten in categorie 3 op een aanzienlijk kleinere afstand tot de woning van [appellant sub 6] dan op grond van de bedrijvenstaat wordt aanbevolen. Een dergelijk verschil tussen de aanbevolen en de feitelijke afstand dient naar het oordeel van de Afdeling deugdelijk te zijn gemotiveerd.

Verweerders hebben overwogen dat geen zwaarwegende belangen zich verzetten tegen de uitbreiding van het bedrijf van [vergunninghouder]. In het bestreden besluit is niet aangegeven waarop dit standpunt is gebaseerd. Ook de toelichting op het plan of het besluit van de gemeenteraad geeft geen nadere motivering voor de afwijking van de aanbevolen afstand. Het akoestisch onderzoek dat in opdracht van de [vergunninghouder] door DvL Milieu en Techniek op 20 september 2001 is uitgebracht kan niet dienen ter onderbouwing van het standpunt van verweerders, nu dit rapport is uitgebracht na het bestreden besluit.

Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Detailhandel en bedrijven" voor de uitbreiding van het bedrijf van [vergunninghouder] niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.

2.10. Verweerders dienen op de na te melden wijze in de proceskosten van appellanten sub 2, 6 en 7 te worden veroordeeld. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten ten aanzien van appellant sub 1 is niet gebleken. Ten aanzien van de overige appellanten bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellante sub 7] en [appellant sub 6] gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Limburg van 9 januari 2001, no. 2000/550404M, voorzover daarbij goedkeuring werd verleend aan:

A. artikel 2.02., tweede lid, onder A, sub 1, 2 en 3 van de planvoorschriften;

B. het plandeel met de bestemming "Detailhandel en bedrijven" zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart;

III. onthoudt goedkeuring aan artikel 2.02., tweede lid, onder A, sub 1, 2 en 3 van de planvoorschriften;

IV. bepaalt dat deze onthouding van goedkeuring in de plaats treedt van het onder II, aanhef en sub A, vermelde onderdeel van het vernietigde besluit;

V. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 6], [appellante sub 7], voor het overige en de beroepen van [appellanten sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 8], [appellante sub 9], [appellant sub 10], [appellant sub 11] en [appellant sub 12] geheel ongegrond;

VI. veroordeelt gedeputeerde staten van Limburg in de door appellanten sub 2, 6 en 7 in verband met de behandeling van de beroepen gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1098,96 (appellant sub 2: € 322,00; appellant sub 6: € 454,96; appellante sub 7: € 322,00), welk bedrag voor een deel, te weten € 966,00, is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (€ 322,00 per appellant); het bedrag dient door de provincie Limburg te worden betaald aan appellanten;

VII. gelast dat de provincie Limburg aan appellanten sub 1, 2, 6 en 7 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 102,10 voor appellant sub 1, € 102,10 voor appellant sub 2, € 102,10 voor appellant sub 6 en € 102,10 voor appellante sub 7) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. A. Kosto en mr. O. de Savornin Lohman, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van Staat.

w.g. Bartel w.g. Kooijman
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2002

177-388.