Uitspraak 201700740/1/V2


Volledige tekst

201700740/1/V2.
Datum uitspraak: 20 september 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [de vreemdeling],
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 20 januari 2017 in zaak nr. 16/29569 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 15 december 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd.

Bij uitspraak van 20 januari 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.E.M. de Vries, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1. De vreemdeling heeft eerder een aanvraag ingediend om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. Bij besluit van 25 juli 2014 heeft de staatssecretaris deze aanvraag afgewezen, omdat hij de gestelde identiteit, nationaliteit en herkomst van de vreemdeling niet geloofwaardig acht. De staatssecretaris heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de door de vreemdeling overgelegde kiezerspas volgens Bureau Documenten met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet bevoegd is opgemaakt en afgegeven. Daarnaast heeft de staatssecretaris erop gewezen dat de vreemdeling ook overigens niet met documenten heeft aangetoond dat hij uit de Democratische Republiek Congo (hierna: de DRC) afkomstig is of de Congolese nationaliteit bezit, dat de taalanalyse hem niet eenduidig herleidt tot de spraakgemeenschap binnen de DRC en dat hij niet in staat is gebleken zijn herkomst door het beantwoorden van vragen hierover aannemelijk te maken. Bij uitspraak van de Afdeling van 4 februari 2016 is voornoemd besluit in rechte komen vast te staan.

1.1. De vreemdeling heeft op 13 december 2016 een opvolgende asielaanvraag ingediend. Hij heeft daarbij, onder meer, een schriftelijke verklaring van het consulaat-generaal van de DRC overgelegd waarin wordt vermeld dat hij de Congolese nationaliteit heeft. De staatssecretaris heeft de opvolgende aanvraag bij besluit van 15 december 2016 niet-ontvankelijk verklaard. Hij heeft zich hiertoe, onder meer, op het standpunt gesteld dat voormelde nationaliteitsverklaring geen nieuw element of bevinding is als bedoeld in artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). In hoger beroep is aan de orde of de staatssecretaris dit standpunt deugdelijk heeft gemotiveerd.

In het hoger beroep van de staatssecretaris

2. In zijn grieven, in onderlinge samenhang bezien, klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de door de vreemdeling overgelegde nationaliteitsverklaring niet kan worden aangemerkt als nieuw element of bevinding in vorenbedoelde zin. Hij voert hiertoe aan dat hoewel de verklaring door Bureau Documenten echt is bevonden, hij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet gehouden was nader onderzoek te doen bij de Congolese autoriteiten. Omdat het document niet is voorzien van een pasfoto of andere identificerende kenmerken en bovendien de herkomst van de vreemdeling niet aannemelijk kan maken, kan het namelijk op voorhand niet afdoen aan het oordeel in de vorige procedure, aldus de staatssecretaris.

2.1. Door het consulaat-generaal van de DRC te Antwerpen is op 11 oktober 2016 een op naam van de vreemdeling gestelde schriftelijke verklaring afgegeven, waarin is vermeld dat hij de Congolese nationaliteit heeft en op [1987] is geboren te Uvira, DRC. De verklaring is niet voorzien van een pasfoto of andere identificerende elementen. Reeds hierom kan op grond daarvan dus niet worden vastgesteld dat de verklaring op de vreemdeling ziet en hij daarom de Congolese nationaliteit heeft. Naast een nationaliteit, een geboortedatum en een geboorteplaats vermeldt de verklaring verder alleen namen van ouders. Op grond van de verklaring kan dus evenmin worden vastgesteld dat de DRC het land van herkomst van de vreemdeling is, dat wil zeggen het land waar hij voorafgaand aan zijn komst naar Nederland heeft verbleven. De staatssecretaris heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de verklaring niet kan afdoen aan de uitkomst van de taalanalyse en het ontbreken van elementaire en basale kennis bij de vreemdeling over de DRC in het algemeen en zijn gestelde woonomgeving Bukavu in het bijzonder, op basis waarvan hij diens gestelde identiteit, nationaliteit en herkomst en daarmee asielrelaas ongeloofwaardig heeft geacht. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de staatssecretaris nader onderzoek had moeten doen naar de nationaliteitsverklaring bij de Congolese autoriteiten en dat hij met alleen de verwijzing naar de inhoud van zijn besluitvorming in de vorige procedure het besluit van 15 december 2016 ondeugdelijk heeft gemotiveerd (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 15 juni 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM8438, en van 17 januari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP7081).

De grieven slagen.

3. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond.

In het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling

4. Hetgeen de vreemdeling in het hogerberoepschrift naar voren heeft gebracht, richt zich niet tegen enig onderdeel van de aangevallen uitspraak. Mitsdien is geen sprake van een grief in de zin van artikel 85, tweede lid, van de Vw 2000. Daarom is niet voldaan aan artikel 85, eerste lid.

5. Het incidenteel hoger beroep is niet-ontvankelijk.

Conclusie hoger beroep

6. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 15 december 2016 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na wat hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

In het beroep van de vreemdeling

7. Het beroep van de vreemdeling op het gelijkheidsbeginsel faalt. Zoals de staatssecretaris ter zitting bij de rechtbank heeft toegelicht is de situatie van de vreemdeling niet gelijk aan de door hem ingeroepen zaak van een vreemdeling die een echt bevonden paspoort heeft overgelegd.

8. Wat betreft het door hem ingebrachte nieuwsbericht over de dood van zijn gestelde oom heeft de vreemdeling ook in beroep op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat een familierelatie bestaat tussen hem en de in het bericht genoemde persoon. De staatssecretaris heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat ook het nieuwsbericht geen nieuw element of bevinding vormt als bedoeld in artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000.

9. In het kader van zijn beroep op artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, heeft de vreemdeling geen bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden aangevoerd die maken dat de staatssecretaris gehouden was om zijn asielaanvraag, ondanks het ontbreken van nieuwe elementen en bevindingen, inhoudelijk te toetsen.

10. De vreemdeling betoogt tot slot tevergeefs dat de staatssecretaris vanwege zijn persoonlijke omstandigheden op grond van artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000 had moeten afzien van het uitvaardigen van het inreisverbod. De door de vreemdeling genoemde omstandigheden zijn gestoeld op zijn asielrelaas, maar daaraan heeft de staatssecretaris niet ten onrechte geen geloof gehecht, nu de vreemdeling zijn identiteit, nationaliteit en herkomst niet aannemelijk heeft gemaakt.

11. Het beroep is ongegrond.

12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;

II. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling niet-ontvankelijk;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 20 januari 2017 in zaak nr. 16/29569;

IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Klinkers, griffier.

w.g. Troostwijk w.g. Klinkers
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 september 2017

363-837.