Uitspraak 201705144/2/R2


Volledige tekst

201705144/2/R2.
Datum uitspraak: 12 september 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, hierna: de Awb) in het geding tussen:

[verzoekster A] en [verzoeker B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [verzoeker]), wonend te Soest,
verzoekers,

en

het college van burgemeester en wethouders van Soest,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 9 mei 2017 heeft het college het wijzigingsplan "Houtsnip" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [verzoeker] beroep ingesteld.
Bij afzonderlijke brief heeft [verzoeker] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 28 augustus 2017, waar [verzoeker B] en de raad, vertegenwoordigd door O. de Man, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting gehoord [belanghebbenden], bijgestaan door mr R.J.T. Vos en mr A.C.M. Kusters, beiden advocaat te Utrecht.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2. Het wijzigingsplan voorziet in de bouw van vijf vrijstaande woningen nabij de weg Houtsnip. [verzoeker] is eigenaar en bewoner van een perceel naast het plangebied. Naar zijn mening is onvoldoende gemotiveerd waarom de keuze is gemaakt om medewerking te verlenen aan de bouw van de woningen terwijl in het verleden altijd is geweigerd om daar woningbouw toe te staan. Hij vreest voor een aantasting van het groene karakter van het plangebied door de bouw van de voorziene woningen en de aanleg voor de daarvoor benodigde bouwweg. Verder vreest hij voor aantasting van de in het plangebied voorkomende archeologische waarden. Het ter zake uitgevoerde onderzoek is naar zijn mening onvoldoende geweest.

3. Met het bestaan van de wijzigingsbevoegdheid in een bestemmingsplan mag de planologische aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming binnen het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft in beginsel als een gegeven worden beschouwd, indien is voldaan aan de bij het bestemmingsplan gestelde wijzigingsvoorwaarden. Dit neemt niet weg dat het bij het vaststellen van een wijzigingsplan gaat om een bevoegdheid en niet om een plicht. Het feit dat aan de in een bestemmingsplan opgenomen wijzigingsvoorwaarden is voldaan, laat de plicht van het college van burgemeester en wethouders onverlet om in de besluitvorming omtrent de vaststelling van een wijzigingsplan na te gaan of uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, gelet op de betrokken belangen, wijziging van de oorspronkelijke bestemming gerechtvaardigd is.

4. In het bestemmingsplan "Klaarwater, Smitsveen en Bosstraat" (hierna: het moederplan) is door middel van een specifieke, uitsluitend op de onderhavige percelen betrekking hebbende, wijzigingsbevoegdheid voorzien in de mogeljkheid ter plaatse vijf vrijstaande woningen mogelijk te maken. Daarbij is de afweging tussen behoud van het groen ter plaatse en de mogelijkheid woningen te bouwen gemaakt. In hetgeen [verzoeker] in zoverre heeft aangevoerd ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat het college van deze wijzigingsbevoegdheid geen gebruik mocht maken. Een en ander neemt niet weg dat over de invulling van het plangebied een nadere afweging diende te worden gemaakt.

Ten behoeve van het wijzigingsplan is in opdracht van Building Design op 30 maart 2015 door Natuurbank Overijsel een bomeneffectanalyse opgesteld, waarbij de ter plaatse voorkomende bomen zijn geïnventariseerd. Daarbij is de de conclusie getrokken dat er geen sprake is van bomen met een bijzondere dendrologische, landschappelijke of cultuurhistorische waarde, behalve de oude wegbeplanting van de Klein Engendaalweg en de beplanting op de oude schapendrift. Ter plaatse van de oude wegbeplanting en de oude schapendrift is geen bebouwing geprojecteerd. In de bomeneffectanalyse wordt voorts een aantal randvoorwaarden genoemd, onder meer over het ontstaan en de aard van boskamers in het plangebied.

In hetgeen [verzoeker] heeft aangevoerd ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de bomeneffectanalyse. Met name wordt niet onredelijk geacht dat de keuze is gemaakt om de in het plangebied aanwezige exoten, zoals de Amerikaanse vogelkers en de fijnsparren die aanwezig zijn als overblijfstel van een voormalige kerstbomenkwekerij, niet beschermenswaardig te achten. Deze keuze komt voort uit de wens om de inheemse beplanting de kans te geven zich te ontwikkelen.

Ter zitting is gebleken dat een overeenkomst is gesloten tussen de projectontwikkelaar en de gemeente. De gronden die na de verwezenlijking van het plan als houtwal zullen worden ingericht, zullen in eigendom aan de gemeente worden overgedragen. Ook de inhoud van de herinrichting van die gronden is daarin vastgelegd. De overdracht van de gronden en de eerste uitvoering van het herinrichtingsplan staan, zo is ter zitting naar voren gekomen, niet ter discussie. Het is [verzoeker] met name te doen om de instandhouding van de houtwallen op de langere termijn. Hij heeft hierbij aangegeven dat de bestaande begroeiing in het verleden is verwaarloosd. De voorzieningenrechter ziet echter geen aanleiding om te twijfelen aan de toezegging van het college dat de houtwallen ook op de langere termijn afdoende zullen worden onderhouden. De uit het verleden daterende verwaarlozing is met name ontstaan doordat lange tijd onzeker is geweest of en zo ja hoe het plangebied zou worden heringericht in verband met woningbouw.

Er is ziet verder geen aanleiding voor het oordeel dat rond de voorziene woningen in bredere houtwallen had moeten worden voorzien. Het college heeft aannemelijk gemaakt dat hierdoor de omvang van de woonpercelen te zeer moest worden teruggebracht en dat de breedte van de houtwallen die na afloop van de herinrichting aanwezig zullen zijn overeenkomt met de breedte van de in de omgeving van het plangebied aanwezige houtwallen.

De voor de verwezenlijking van het plan benodigde tijdelijke bouwweg zal worden aangelegd aan de noordzijde van het plangebied. Daargelaten de vraag in hoeverre de aanleg van die weg niet als een kwestie van uitvoering moet worden gezien die bij de beoordeling van het wijzigingsplan niet aan de orde kan komen, heeft het college ter zitting toegelicht dat de bouwweg op verzoek van omwonenden aan de noordzijde zal worden aangelegd om overlast van het bouwverkeer voor hen zo veel mogelijk te beperken. De voorzieningenrechter acht deze keuze niet onredelijk. Niet aannemelijk is geworden dat de bouwweg aan de noordzijde kon worden gesitueerd op een manier die minder ingrijpend zou zijn voor de daar aanwezige houtwal.

In het kader van een beroep tegen een wijzigingsplan kan een betoog dat ziet op de uitvoerbaarheid van dat plan, waaronder ook de financiële uitvoerbaarheid is begrepen, slechts leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat het college op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen de planperiode van in beginsel tien jaar. Blijkens de plantoelichting ligt het financiële risico van de uitvoering van het plan bij de projectontwikkelaar. Mede gelet op hetgeen het college heeft uiteengezet over de huidige stand van zaken met betrekking tot de woningmarkt in de gemeente Soest bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het plan niet uitvoerbaar zal blijken te zijn. In verband hiermee valt niet in te zien dat het college voorwaarden had moeten stellen die er op neerkomen dat met het bouwrijp maken van het terrein eerst zou mogen worden begonnen nadat 4 van de 5 voorziene woningen daadwerkelijk zijn verkocht.

Waar het de door [verzoeker] gestelde archeologische waarden betreft beroept hij zich in dit verband op de normen die zijn neergelegd in de Erfgoedwet. De toepassing van het relativiteitsvereiste als vervat in artikel 8:69a van de Awb brengt met zich dat ten aanzien van de aangevoerde beroepsgronden wordt bezien of de ingeroepen norm strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. De normen uit de Erfgoedwet strekken tot het behoud van monumenten van archeologie. Voor [verzoeker] gaat het in deze procedure om het belang gevrijwaard te blijven van de bouw van vijf nieuwe woningen in de nabijheid van zijn woning, welke woningbouw ten koste zal gaan van zijn woon- en leefomgeving. De normen uit de Erfgoedwet strekken daarom kennelijk niet tot bescherming van de belangen van [verzoeker]. Gelet hierop staat artikel 8:69a van de Awb eraan in de weg dat de beroepsgrond van [verzoeker] over het ontbreken van een afdoende onderzoek naar de archeologische waarden in het plangebied, kan leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit. In verband hiermee ziet de voorzieningenrechter ook in zoverre geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.

5. Gelet op het vorenstaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, griffier.

w.g. Michiels w.g. Matulewicz
voorzieningenrechter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 september 2017

45.