Uitspraak 201608401/1/A1


Volledige tekst

201608401/1/A1.
Datum uitspraak: 6 september 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. het college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst,
2. [appellante sub 2], gevestigd te Halle, gemeente Bronckhorst,
3. Stichting Leefbaar Halle Heide, gevestigd te Halle, gemeente Bronckhorst, en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: de Stichting),
4. [appellant sub 4A] en [appellante sub 4B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 4]), wonend te Halle, gemeente Bronckhorst,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 4 oktober 2016 in zaken nrs. 14/3791, 14/3792, 14/3793 en 14/3805 in het geding tussen:

de Stichting,
[partij A], wonend te Halle, gemeente Bronckhorst
[partij B], [partij C] en [partij D] (hierna tezamen en in enkelvoud: [partij B]) wonend te Halle, gemeente Bronckhorst,
[appellant sub 4],

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 22 april 2014 heeft het college aan [appellante sub 2] omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van een legpluimveebedrijf op een perceel aan de Landeweerweg te Halle.

Bij tussenuitspraak van 29 oktober 2015 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld de door haar geconstateerde gebreken in het besluit van 22 april 2014 te herstellen.

Bij brief van 15 december 2015 heeft het college het besluit van 22 april 2014 van een nader motivering voorzien.

Bij uitspraak van 4 oktober 2016 heeft de rechtbank de door de Stichting, [partij A], [partij B] en [appellant sub 4] tegen het besluit van 22 april 2014 ingestelde beroepen gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraken hebben het college en [appellante sub 2] hoger beroep ingesteld. De Stichting en [appellant sub 4] hebben incidenteel hoger beroep ingesteld.

De Stichting, [appellant sub 4], het college en [appellante sub 2] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college en [appellant sub 4] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 augustus 2017, waar het college, vertegenwoordigd door M.R. Prins, R.W.A. te Plate, P. Bovenmarsch, A.C. Barten, P. Boverhof en D.J. Boverhof, [appellante sub 2], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, de Stichting, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, rechtsbijstandverlener te Wageningen, [appellant sub 4], bijgestaan door mr. E.D.M. Knegt, rechtsbijstandverlener te Leusden, en [partij B], vertegenwoordigd door [gemachtigde], zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. [appellante sub 2] wil op het perceel een legpluimveebedrijf oprichten. Het beoogde bedrijf bestaat uit 2 stallen met 2 verdiepingen waarin 30.000 opfokhennen en 90.000 leghennen zullen worden gehouden. Ook zal een mestverwerkingsinstallatie worden gebouwd. De Stichting, [partij A], [partij B] en [appellant sub 4] verzetten zicht tegen de komst van het bedrijf. Zij vrezen onder meer voor geur- en geluidhinder en voor risico’s voor de volksgezondheid.

1.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het aangevraagde bedrijf voldoet aan alle wettelijke eisen en heeft daarom bij het besluit van 22 april 2014 omgevingsvergunning voor het oprichten van het pluimveebedrijf verleend. De omgevingsvergunning heeft betrekking op de volgende activiteiten:

1. het bouwen van een bouwwerk, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo);

2. het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo;

3. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo;

4. het oprichten van een inrichting, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo;

5. het maken van een uitweg, als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo.

Reikwijdte beroep Stichting

2. De Stichting betoogt dat de rechtbank ten onrechte haar betoog over de volksgezondheid mede heeft beoordeeld in het kader van de vergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo. Volgens haar heeft zij dat betoog alleen aangevoerd in het kader van de ruimtelijke toets.

3. Alle eisers in beroep hebben betoogd dat realisering van de legpluimveehouderij nadelige gevolgen voor de volksgezondheid oplevert. De rechtbank heeft de betogen gezamenlijk behandeld en dus niet een zelfstandige overweging aan het betoog van de Stichting gewijd. Daargelaten of uit de gronden van het beroep van de Stichting blijkt dat haar betoog strikt beperkt was tot de ruimtelijke toets, bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ook de betogen van de andere eisers zo beperkt had moeten opvatten. Reeds daarom bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte het aspect volksgezondheid mede in het kader van de vergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo heeft beoordeeld.

Het betoog faalt.

4. De Stichting voert verder aan dat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat zij heeft betoogd dat geluidgrenswaarden onder de richtwaarde moeten worden voorgeschreven. Volgens haar heeft zij dit betoog niet naar voren gebracht.

5. De rechtbank heeft de gronden van de eisers in beroep ten aanzien van geluidhinder gezamenlijk behandeld en dus niet een zelfstandige overweging aan de gronden van de Stichting gewijd. In ieder geval [appellant sub 4] heeft betoogd dat geluidgrenswaarden onder de richtwaarde moeten worden voorgeschreven. Het betoog faalt dan ook.

Status pand [locatie 1]

6. Het college en [appellante sub 2] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat op grond van het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Buitengebied herziening 2-1988 gemeente Zelhem" het pand op het perceel [locatie 1] moet worden bezien en beoordeeld als burgerwoning en niet als bedrijfswoning. Volgens hen blijkt uit gegevens uit de Basisregistratie Personen dat de verklaringen over de bewoningssituatie van dat pand, waarop de rechtbank haar oordeel heeft gebaseerd, op onderdelen onjuist zijn. Voorts komt aan die verklaringen volgens hen niet de betekenis toe die de rechtbank daaraan heeft toegekend, aangezien het gaat om verklaringen over feiten die zich reeds lang geleden hebben voorgedaan, de verklaringen niet objectief zijn en er geen objectieve bewijsmiddelen zijn die de verklaringen ondersteunen.

Voorts voeren het college en [appellante sub 2] aan dat het pand op het perceel [locatie 1] in het verleden werd gebruikt als agrarische bedrijfswoning. In dat verband wijst het college erop dat in het verleden vergunningen zijn verleend voor agrarische activiteiten. Uit die vergunningen blijkt volgens het college ook dat zelfstandige bewoning van het pand op het perceel [locatie 1] niet mogelijk was, omdat zich tussen dat pand en de naastgelegen bedrijfswoning op het perceel [locatie 2] tussendeuren bevonden. Beide panden waren dan ook tezamen in gebruik als een bedrijfswoning, aldus het college.

6.1. Op grond van het bestemmingsplan heeft het perceel [locatie 1] de bestemming "Agrarisch produktiegebied A" met de aanduiding "Agrarisch bouwperceel I".

Artikel 7, eerste lid, van de planvoorschriften luidt:

"De op de kaart voor "Agrarisch produktiegebied A" aangewezen gronden alsmede de volgens dit artikel mogelijke bouwwerken zijn bestemd voor:

a. de agrarische produktie;

b. groenelementen ter versterking van het landschap en ter inpassing in het landschap van bouwwerken en werken, geen bouwwerken zijnde;

c. bewoning, voor zover het betreft landelijke woonbebouwing welke ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpplan aanwezig is, zoals nader geregeld in artikel 16.

De op de kaart als "Agrarisch bouwperceel I" aangegeven gronden zijn bedoeld voor gebouwen en andere bouwwerken, voor zover deze verband houden met de bedrijfsmatige agrarische produktie en met bijbehorende woondoeleinden, alsmede voor erfbeplanting. […]"

Artikel 49 luidt:

"1. Het is verboden grond of opstallen te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in het bestemmingsplan aan de grond gegeven bestemming.

2. Het bepaalde in lid 1 is niet van toepassing op strijdig gebruik dat bestond ten tijde van het van kracht worden van het plan zolang in de aard van dat gebruik en in de omvang van de gronden, waarop dat gebruik plaatsvindt, geen wijzigingen worden gebracht, die de strijdigheid met de in het plan aan de grond gegeven bestemming vergroten.

[…]"

6.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in bijvoorbeeld de uitspraak van 25 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:579), dient degene die zich op het overgangsrecht beroept de feiten en omstandigheden waarop dat beroep berust aannemelijk te maken.

6.3. Voor de beoordeling of het gebruik van het pand op het perceel [locatie 1] als burgerwoning wordt beschermd door het overgangsrecht van artikel 49 van de planvoorschriften, is van belang of dat gebruik ten tijde van het van kracht worden van het bestemmingsplan bestond. Het bestemmingsplan is op 31 januari 1990 (hierna: de peildatum) van kracht geworden.

6.4. Uit de overgelegde verklaringen kan worden afgeleid dat het pand op het perceel [locatie 1] ten tijde van de peildatum werd bewoond door een (stief)zoon/broer van de bewoners van de bedrijfswoning op het perceel [locatie 2]. Daaruit volgt op zichzelf nog niet dat het pand op het perceel [locatie 1] op dat moment los van de naastgelegen bedrijfswoning werd gebruikt als zelfstandige burgerwoning. Door de eisers in beroep is dit wel gesteld, maar zij hebben geen stukken overgelegd waaruit dit blijkt. De enkele stelling dat in het pand op het perceel [locatie 1] een aantal voorzieningen zoals een keuken en toilet aanwezig was, is daarvoor onvoldoende. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het college gegevens heeft overgelegd uit de Basisregistratie Personen. Die gegevens bieden geen steun voor de stelling dat het pand op het perceel [locatie 1] als zelfstandige burgerwoning werd gebruikt. Uit een door het college overgelegde bouwtekening, behorend bij een op 22 oktober 1991 aan de bewoner van dat pand verleende bouwvergunning, blijkt verder dat de panden op de percelen [locatie 2] en [locatie 1] destijds bestonden uit onderling met elkaar verbonden ruimten. Die bouwtekening is een aanwijzing dat het pand op het perceel [locatie 1] op de peildatum niet in gebruik was als een zelfstandige burgerwoning. De ter zitting door [appellant sub 4] geopperde mogelijkheid dat de verbindingen waren dichtgetimmerd, maakt dat niet anders, reeds omdat dit niet met stukken is onderbouwd.

Gelet op het voorgaande is de Afdeling, anders dan de rechtbank, van oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat het pand op het perceel [locatie 1] op de peildatum los van de bedrijfswoning werd gebruikt als zelfstandige burgerwoning. Dit betekent dat het college dat pand bij de beoordeling van de aanvraag terecht heeft beschouwd als een bedrijfswoning.

Het betoog slaagt.

V-stacks berekening

7. De Stichting betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de met V-stacks uitgevoerde berekening van de geurbelasting is gebaseerd op onjuiste coördinaten. Voor zover de rechtbank heeft overwogen dat de gehanteerde coördinaten juist zijn, is de rechtbank eraan voorbij gegaan dat in de aanvraag en de daarbij behorende tekening andere coördinaten staan. De vergunning is verleend voor die coördinaten, aldus de Stichting.

8. De in de berekening gehanteerde coördinaten komen overeen met de coördinaten die in de overwegingen van het besluit van 22 april 2014 worden vermeld. Onder punt 91 van de reactie op de zienswijzen, die uitdrukkelijk onderdeel uitmaakt van de vergunning, is toegelicht dat en waarom van die coördinaten moet worden uitgegaan. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat in de berekening van onjuiste coördinaten is uitgegaan of dat vergunning is verleend voor andere coördinaten.

Het betoog faalt.

Ventilatoren

9. De Stichting betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat in het akoestisch onderzoek van Sain milieuadvies van 13 augustus 2012 van verkeerde uitgangspunten is uitgegaan wat betreft de klimatologische omstandigheden ter plaatse, in het bijzonder de temperatuur binnen en buiten de stallen, alsmede het verschil hiertussen en de mate van koeling die dat vergt. Daartoe voert de Stichting onder verwijzing naar twee rapporten van De Roever omgevingsadvies aan dat uit klimatologische gegevens blijkt dat in het akoestisch rapport niet van een 'worst case' situatie is uitgegaan. Volgens de Stichting doen zich vaker warmere nachten voor dan waarvan in het akoestisch onderzoek wordt uitgegaan. In warme nachten is een hoger ventilatiedebiet noodzakelijk, waardoor de ventilatoren van de stallen meer geluid produceren, aldus de Stichting.

9.1. Ter zitting hebben het college en [appellante sub 2] toegelicht dat de in eerste instantie gehanteerde aannames met betrekking tot de benodigde koeling van de stallen waren gebaseerd op een advies van Duindam Klimaatadvies. Uit nader advies van onder meer een dierenarts is gebleken dat de voor het pluimvee benodigde koeling bij warm weer kleiner is dan werd aangenomen, omdat het voor het pluimvee beter is dat het verschil tussen de buitentemperatuur en de staltemperatuur niet te groot wordt. Daarom zullen bij warmere nachten de ventilatoren minder intensief worden gebruikt dan eerder werd aangenomen, waardoor minder geluid wordt geproduceerd, aldus het college en [appellante sub 2].

Gelet op deze toelichting heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het geluid van de ventilatoren in het akoestisch onderzoek is onderschat. De rechtbank heeft dan ook terecht aannemelijk geacht dat de geluidgrenswaarden die in de vergunningvoorschriften zijn gesteld toereikend en naleefbaar zijn. Daarbij neemt de Afdeling nog in aanmerking dat, anders dan de Stichting ter zitting heeft betoogd, op grond van de verleende vergunning niet een specifieke mate van koeling is voorgeschreven, zodat [appellante sub 2] niet verplicht is de ventilatoren bij warme nachten intensiever te gebruiken dan nodig is. Mocht overigens blijken dat in de praktijk niet aan de vergunde geluidgrenswaarden wordt voldaan, kan om handhaving daarvan worden verzocht.

Het betoog faalt.

Geur/volksgezondheid/verkeersveiligheid

10. De rechtbank heeft geoordeeld dat na de tussenuitspraak ten onrechte geen nieuwe beoordeling heeft plaatsgevonden van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de voorgenomen realisering van het legpluimveebedrijf. Volgens de rechtbank ontbreekt in de door het college bij brief van 9 maart 2015 overgelegde notitie "Nadere motivering aanvaardbaar woon- en leefklimaat omgeving [locatie 3] Halle" (hierna: de nadere motivering) een overweging over de verkeersveiligheid en de gezondheidsaspecten als gevolg van geurimmissie en dierziekten. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat niet valt in te zien dat nieuwvestiging bij afweging van de betrokken belangen aanvaardbaar zou kunnen worden geacht omdat, zoals het college stelt, het woon- en leefklimaat voor de meeste woningen in het gebied aanvaardbaar is en dat opweegt tegen de niet-aanvaardbaarheid van het woon- en leefklimaat van een specifieke woning. De vraag is immers of de nieuwvestiging van het legpluimveebedrijf op deze locatie uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar is en dat is niet het geval als ter plaatse van een relevante burgerwoning, daaronder begrepen een woning die als zodanig wordt gebruikt en op grond van het gebruiksovergangsrecht van het bestemmingsplan als zodanig mag worden gebruikt, geen sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, aldus de rechtbank.

11. Het college en [appellante sub 2] betogen dat de rechtbank ten onrechte in de einduitspraak meer gebreken in het besluit van 22 april 2014 heeft vastgesteld dan in de tussenuitspraak.

11.1. De rechtbank heeft onder 14 van de tussenuitspraak overwogen dat zij de betogen over de locatiekeuze, de verkeersaantrekkende werking en het woon- en leefklimaat, waaronder de gezondheidsaspecten, in het kader van de planologische aanvaardbaarheid nog niet kan beoordelen en dat zij deze beoordeling zal bewaren tot de einduitspraak. De rechtbank heeft dus de mogelijkheid opengelaten dat in de einduitspraak nog meer gebreken zouden worden geconstateerd. Reeds daarom bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank in de einduitspraak ten onrechte meer gebreken heeft vastgesteld dan in de tussenuitspraak.

Het betoog faalt.

12. Het college en [appellante sub 2] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college ten onrechte geen nieuwe beoordeling heeft gemaakt van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het legpluimveebedrijf. Volgens hen blijkt die aanvaardbaarheid uit de overgelegde stukken. Zij wijzen erop dat in de nadere motivering is ingegaan op geurhinder als gevolg van de inrichting en dat het pand op het perceel [locatie 1] daarbij is meegenomen als een mogelijk hindergevoelig object. [appellante sub 2] voert verder aan dat uit na de tussenuitspraak verricht onderzoek, waarbij overeenkomstig die uitspraak de nageschakelde techniek van de mestdrooginstallatie is betrokken, is gebleken dat de geurimmissie ter plaatse van het pand [locatie 1] slechts beperkt hoger is dan waarvan eerder werd uitgegaan, namelijk 11,7 OU/m3 in plaats van 11,4 OU/m3. Ook wijst [appellante sub 2] erop dat de geurimmissie ruim onder de op grond van de Wet geurhinder en veehouderij geldende norm van 14 OU/m3 blijft.

Voorts wijzen het college en [appellante sub 2] erop dat in de nadere motivering is ingegaan op het aspect volksgezondheid en dat ook de GGD in 2 adviezen uitgebreid op dat aspect is ingegaan.

Verder voert het college aan dat in de nadere motivering op het aspect verkeersveiligheid wordt ingegaan en dat de verwachte toename van het aantal verkeersbewegingen marginaal is in verhouding tot het huidige verkeersbeeld. [appellante sub 2] voert aan dat de verkeersveiligheid bij het aantal als uitgangspunt genomen verkeersbewegingen niet in het geding is.

12.1. Het college heeft in de nadere motivering aan de hand van de Handreiking bij de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Handreiking) de geurbelasting als gevolg van het legpluimveebedrijf beoordeeld. Volgens het college wordt voor alle geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom, behalve [locatie 4], de geurbelasting bepaald door de voorgrondbelasting. Voor het overgrote deel van de onderzochte locaties blijkt dat sprake is van een redelijk goede tot goede milieukwaliteit. Het college heeft uiteengezet dat bij een redelijk goede tot goede milieukwaliteit geen aanleiding bestaat om voor het onderdeel geur te twijfelen aan een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Alleen ten aanzien van een matige en tamelijk slechte milieukwaliteit dient een nadere beoordeling te worden gemaakt. Voor deze beoordeling heeft het college aangesloten bij de bijlagen 6 en 7 van de Handreiking. Op het pand [locatie 2]/[locatie 1], dat het college als maatstaf heeft genomen voor de in totaal 5 percelen waar geen sprake is van een redelijk goede of goede milieukwaliteit, is een geurbelasting van 11,4 OU/m3 berekend. Dit komt volgens bijlage 6, tabel B, van de Handreiking overeen met 23% geurgehinderden. De milieukwaliteit bij 20-25% geurgehinderden is tamelijk slecht.

Gezien de aard en omvang van het gebied waarin de woningen liggen en het bedrijf is voorzien, heeft het college ook de feitelijke situatie beoordeeld. In het onderzochte gebied van 2 km bij 2 km rondom het beoogde bedrijf wonen in totaal 313 personen. Bij 23% geurgehinderden komt dit in theorie neer op 72 personen. De 5 percelen met een matige en tamelijk slechte milieukwaliteit worden bewoond door in totaal 17 personen. Op een totaal van 313 personen in het betrokken gebied is dus sprake van 5% geurgehinderden. Dat percentage ligt aanzienlijk lager dan het percentage dat voortvloeit uit bijlage 6, tabel B, van de Handreiking, aldus het college.

Het college heeft er verder op gewezen dat op het perceel [locatie 2]/[locatie 1] een agrarische bestemming rust en dat het pand op het perceel [locatie 1] moet worden gezien als een bedrijfswoning. De geurbelasting van 11,4 OU/m3 op die woning moet volgens het college dan ook worden gezien als indicatief. Op grond van artikel 3, tweede lid, van de Wet geurhinder en veehouderij moet voor de beoordeling van geurhinder tussen 2 agrarische bedrijven worden uitgegaan van vaste afstanden, aldus het college. Ter zitting heeft het college toegelicht dat aan die vaste afstanden wordt voldaan.

In de nadere motivering heeft het college voorts uiteengezet dat het bedrijf wordt gevestigd in het buitengebied van de gemeente Bronckhorst, waar de agrarische sector een belangrijke plaats inneemt. Het bedrijf is voorzien in het voormalige Landbouwontwikkelingsgebied Halle-Heide (hierna: het LOG) dat voortvloeide uit het door provinciale staten van Gelderland op 23 februari 2005 vastgestelde Reconstructieplan Achterhoek en Liemers. In het LOG werd conform de Reconstructiewet ruimte geboden voor intensieve veehouderijen uit extensiveringsgebieden en verwevingsgebieden. In de door de raad in 2009 vastgestelde Visie "landbouwontwikkelingsgebied Halle-Heide" (hierna: de Visie) zijn de mogelijkheden en voorwaarden in beeld gebracht voor de hervestiging en nieuwvestiging van intensieve veehouderijen in het LOG. [appellante sub 2] heeft zich destijds bij de keuze van de locatie gericht op de toen geldende Visie en het beoogde bedrijf bevindt zich daarom in een van de zoekzones zoals opgenomen in de Visie, aldus het college.

12.2. De Afdeling stelt voorop dat, zoals hiervoor is overwogen, het college er terecht vanuit is gegaan dat het pand op het perceel [locatie 1] planologisch gezien een bedrijfswoning is. In zoverre heeft de rechtbank de nadere motivering ten onrechte gebrekkig geacht.

Gelet op de nadere motivering en op het agrarische karakter van het betrokken gebied heeft het college afdoende gemotiveerd waarom, wat het aspect geur betreft, sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat niet is bestreden dat wat de bedrijfswoning op het perceel [locatie 2]/[locatie 1] betreft wordt voldaan aan de in artikel 3, tweede lid, van de Wet geurhinder en veehouderij neergelegde afstand. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 oktober 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY1045) mag indien tussen de veehouderij en een geurgevoelig object de in de Wet geurhinder en veehouderij genoemde afstand wordt aangehouden, in beginsel worden aangenomen dat bij het geurgevoelig object een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd.

Dat in de nadere motivering ten onrechte wordt uitgegaan van een geurbelasting van 11,4 OU/m3 in plaats van 11,7 OU/m3, biedt, gelet op de omvang van dit verschil, geen aanleiding voor het oordeel dat de nadere motivering niet deugdelijk is. Voorts biedt hetgeen is aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het college bij de beoordeling of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat geen gebruik had mogen maken van de Handreiking (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 7 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3275).

Ten aanzien van het betoog van de Stichting dat het college bij de bepaling van het aantal geurgehinderden een te groot gebied in aanmerking heeft genomen waardoor het aantal geurgehinderden kunstmatig laag is gehouden, heeft het college in de nadere motivering toegelicht dat bij de keuze van het gebied van 2 km bij 2 km is aangesloten bij het gebied dat is gehanteerd bij de V-stacks geurberekening. Ter zitting heeft het college voorts onweersproken toegelicht dat de bepaling van het aantal geurgehinderden in het gekozen gebied in overeenstemming is met de Handreiking. Mede gezien deze toelichting ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college op dit punt onzorgvuldig heeft gehandeld.

Verder doet de omstandigheid dat er nooit een bestemmingsplan is vastgesteld waarin het LOG is opgenomen er niet aan af dat de locatie voor het legpluimveebedrijf was voorzien in het LOG en daarin hervestiging en nieuwvestiging van intensieve veehouderijen mogelijk was. Die omstandigheid mocht het college betrekken bij de beoordeling of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

In zoverre slaagt het betoog.

12.3. In een notitie van 7 januari 2013 en een memo van 3 juli 2014 heeft de GGD Gelre-IJssel, later de GGD Noord- en Oost-Gelderland, geadviseerd over de realisatie van het legpluimveebedrijf. Daarbij is de GGD onder meer ingegaan op de aspecten geurbelasting, fijn stof, endotoxinen en zoönosen. Volgens de GGD adviseert zij om in nieuwe situaties een afstand aan te houden van 250 m tussen het betrokken bedrijf en woningen. De GGD kan niet exact voorspellen of individuele gezondheidsaspecten ontstaan door de nieuwbouw, maar op basis van het staltype, de bedrijfsvoering (binnenhuisvesting) en de afstand van ongeveer 205 m tussen het emissiepunt van de stallen en de woning op het perceel [locatie 2]/[locatie 1] acht de GGD het risico voor de volksgezondheid door zoönosen en endotoxinen klein. Ten aanzien van het aspect geur heeft de GGD geadviseerd dit aspect goed mee te wegen bij de planologische afweging.

12.4. Gelet op deze notitie en memo van de GGD bestaat geen grond voor het oordeel dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar het aspect volksgezondheid. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de GGD zich niet heeft beperkt tot toetsing aan milieuwetgeving, zodat aan het advies ook betekenis toekomt in het kader van de ruimtelijke beoordeling. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat de GGD wat de afstand van het legpluimveebedrijf tot de woning op het perceel [locatie 2]/[locatie 1] betreft ten onrechte is uitgegaan van het emissiepunt van de stallen in plaats van de gevel van de stallen, aangezien eventuele stoffen en micro-organismen met name daar de stallen zullen verlaten. De afstand van 250 m die de GGD adviseert, betreft voorts geen wettelijke norm waaraan zonder meer moet worden voldaan en in de notitie en het memo van de GGD is uiteengezet waarom een kleinere afstand in dit geval aanvaardbaar is. Het aspect geur heeft het college verder overeenkomstig het advies van de GGD bij de beoordeling betrokken. Anders dan de rechtbank ziet de Afdeling in hetgeen is aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het college dit aspect of het aspect dierziekten uitgebreider had moeten onderzoeken. Daarbij neemt de Afdeling nog in aanmerking dat de bestrijding van besmettelijke dierziekten zijn regeling primair in andere regelgeving vindt.

Ook in zoverre slaagt het betoog.

12.5. De rechtbank heeft in de einduitspraak overwogen dat het college ten onrechte geen overweging over de verkeersveiligheid in de nadere motivering heeft opgenomen. Uit de gronden van het beroep van [appellant sub 4] en zijn toelichting ter zitting bij de Afdeling blijkt dat hij vreest voor een onveilige situatie voor schoolgaande kinderen die van dezelfde wegen gebruik moeten maken als de voertuigen die van en naar het legpluimveebedrijf rijden. In de reactie op de zienswijzen heeft het college onder het onderwerp "Verkeer" uiteen gezet dat de verkeerstoename beperkt is en dat de invloed van die toename op de verkeersveiligheid zeer beperkt zal zijn. Desgevraagd heeft [appellant sub 4] ter zitting niet kunnen aangeven waarom de situatie ter plaatse zo bijzonder is, dat de verkeersveiligheid anders dan door het gedrag van individuele verkeersdeelnemers in het geding is. De Afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat het college ten aanzien van de verkeersveiligheid nader onderzoek had moeten verrichten dan wel in een nadere motivering had moeten toelichten waarom de verkeersveiligheid niet in het geding is.

Het betoog slaagt ook in zoverre.

12.6. Voor zover [appellant sub 4] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het legpluimveebedrijf in strijd met de Visie op minder dan 200 m van een burgerwoning komt te liggen, te weten het pand op het perceel [locatie 1], faalt dat, reeds omdat dat pand, zoals hiervoor is overwogen, geen burgerwoning is.

12.7. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het college, anders dan de rechtbank heeft overwogen, afdoende heeft gemotiveerd waarom het legpluimveebedrijf, wat de aspecten geur, volksgezondheid en verkeersveiligheid betreft, uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar is.

Landschappelijke inpassing

13. De Stichting en [appellant sub 4] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen aanknopingspunten bestaan om de landschappelijke inpassing van het legpluimveebedrijf onaanvaardbaar te achten. Volgens hen voldoet het bedrijf niet aan de inpassingsprincipes van de Visie, zoals de eis dat de hoofdvorm van de gebouwen dwars op of evenwijdig aan de weg moet staan. Ook wordt niet voldaan aan de eis dat de openheid en het zicht op het achtergelegen gebied moeten worden behouden, aldus de Stichting en [appellant sub 4].

Voorts betoogt [appellant sub 4] dat de rechtbank heeft miskend dat het beplantingsplan tekort schiet. De singel langs de Halsedijk bestaat uit traag groeiende bomen en lage beplanting en is dus niet effectief ter afscherming van de uit 2 verdiepingen bestaande stallen. De stallen zullen dan ook, anders dan het college heeft gesteld, niet opgaan in de omgeving, aldus [appellant sub 4].

13.1. De Afdeling stelt voorop dat, anders dan waarvan de Stichting uitgaat, de rechtbank niet heeft overwogen dat het project in strijd is met de Visie. De rechtbank heeft overwogen dat zij in de stelling dat dit het geval is geen aanknopingspunten heeft gevonden om de landschappelijke inpassing van het legpluimveebedrijf onaanvaardbaar te achten.

13.2. De Visie is vastgesteld door de gemeenteraad en is blijkens paragraaf 1.3 bedoeld als instrument om individuele aanvragen voor her- en nieuwvestiging te kunnen beoordelen. Het is niet de bedoeling om voor te schrijven wat er exact wel en niet mag, maar om een kader te stellen voor de ontwikkeling van de intensieve veehouderij, aldus de Visie.

Reeds omdat de Visie niet bedoeld is om exact voor te schrijven wat wel en niet mag, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college bij de beoordeling van de aanvraag strikt gebonden was aan de Visie en daarvan niet mocht afwijken.

13.3. De beoogde stallen worden niet dwars op of evenwijdig aan de weg geplaatst, maar lopen evenwijdig aan een sloot die langs het perceel ligt. Dit is niet in strijd met de Visie, omdat volgens de Visie rekening moet worden gehouden met de verkaveling.

Het bouwplan tast de openheid en het zicht op het achtergelegen gebied aan. Er is een inpassingsplan opgesteld dat de gevolgen van het bouwen van de stallen op het landschap moet beperken. Hiertoe worden bomen en struiken geplant. Zo zal onder meer de houtsingel langs de Halsedijk worden versterkt. De rechtbank heeft terecht geen aanknopingspunten gezien om de landschappelijke inpassing van het legpluimveebedrijf onaanvaardbaar te achten. De stelling dat de singel langs de Halsedijk bestaat uit traag groeiende bomen en lage beplanting en dus niet onmiddellijk de stallen geheel afschermt, is daarvoor onvoldoende. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de afschermende werking van de bomen en struiken die in het inpassingsplan zijn opgenomen afdoende is.

Het betoog faalt.

Controlevoorschriften

14. De Stichting betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten aanzien van de voorgeschreven geluidgrenswaarden ten onrechte geen controlevoorschriften in de vergunning heeft opgenomen.

14.1. Artikel 5.5, vierde lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) luidt:

"Aan een omgevingsvergunning kunnen voorschriften worden verbonden, en voor zover die vergunning betrekking heeft op een IPPC-installatie worden daaraan in ieder geval voorschriften verbonden, inhoudende dat:

a. door monitoring of op een andere wijze wordt bepaald of aan de vergunningvoorschriften, bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt voldaan, waarbij:

1°. de wijze van bepaling wordt aangegeven, die ten minste betrekking heeft op de methode en frequentie van de bepaling en de procedure voor de beoordeling van de bij die bepaling verkregen gegevens, en die tevens betrekking kan hebben op de organisatie van die bepalingen en beoordelingen en op de registratie van die gegevens en de resultaten van die beoordeling;

2°. monitoringseisen worden gebaseerd op voor die IPPC-installatie relevante BBT-conclusies en bij ministeriële regeling aangewezen informatiedocumenten over beste beschikbare technieken;

b. de bij die bepaling verkregen gegevens aan het bevoegd gezag regelmatig en ten minste jaarlijks moeten worden gemeld of ter inzage gegeven of anderszins ter beschikking moeten worden gesteld van het bevoegd gezag."

14.2. Aangezien de vergunning betrekking heeft op een IPPC-installatie, betoogt de Stichting terecht dat het college op grond van artikel 5.5, vierde lid, van het Bor controlevoorschriften met betrekking tot de gestelde geluidgrenswaarden aan de vergunning had moeten verbinden. Dat heeft het college ten onrechte niet gedaan. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt.

Conclusie

15. Aangezien een of meerdere betogen van het college, [appellante sub 2] en de Stichting slagen, zijn hun (incidenteel) hoger beroepen gegrond. De betogen van [appellant sub 4] falen. Zijn incidenteel hoger beroep is dan ook ongegrond.

16. Tegen het oordeel van de rechtbank in de tussenuitspraak dat het college de geuremissie van de mestdrooginstallatie niet op juiste wijze had beoordeeld, is geen hoger beroep ingesteld. Dit geldt ook voor het oordeel dat geen goede beoordeling van de ammoniakdepositie op Natura 2000 gebieden had plaatsgevonden. Gelet hierop heeft de rechtbank de ingestelde beroepen in de einduitspraak terecht gegrond verklaard en het besluit van 22 april 2014 terecht vernietigd.

Het oordeel van de rechtbank in de einduitspraak dat het college de gebreken met betrekking tot de geuremissie van de mestdrooginstallatie en de ammoniakdepositie heeft hersteld, is in hoger beroep niet bestreden. Op de beoordeling van de ruimtelijke aanvaardbaarheid na heeft de rechtbank in de gronden die in beroep zijn aangevoerd geen aanleiding gezien het besluit van 22 april 2014 onrechtmatig te achten en daartegen is, behoudens hetgeen daarover in het kader van de incidenteel hoger beroepen van [appellant sub 4] en de Stichting is overwogen, geen hoger beroep ingesteld. In zoverre moet dan ook van de juistheid van het oordeel van de rechtbank worden uitgegaan.

De rechtbank heeft beoordeeld of de rechtsgevolgen van het besluit van 22 april 2014 in stand kunnen worden gelaten, maar heeft geconcludeerd dat dit niet mogelijk is, omdat het college volgens haar geen deugdelijke beoordeling van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het legpluimveebedrijf had verricht. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt echter dat het college afdoende heeft gemotiveerd waarom het legpluimveebedrijf uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar is. Wel heeft het college ten onrechte geen controlevoorschriften met betrekking tot de gestelde geluidgrenswaarden aan de vergunning verbonden.

17. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat, voor zover er gebreken kleefden aan het besluit van 22 april 2014, deze ten tijde van het doen van de einduitspraak waren hersteld, behoudens wat het ontbreken van controlevoorschriften betreft. De rechtbank had dan ook aanleiding moeten zien de rechtsgevolgen van het besluit van 22 april 2014 in stand te laten, behoudens voor zover daarbij geen controlevoorschriften waren gesteld. De einduitspraak van de rechtbank dient dan ook in zoverre te worden vernietigd en de Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, de rechtsgevolgen van het besluit van 22 april 2014 in zoverre in stand laten.

In aanmerking genomen dat het college en [appellante sub 2] de Afdeling ter zitting hebben verzocht zelf voorziend controlevoorschriften aan de vergunning te verbinden op de wijze waarop de Afdeling dat pleegt te doen en de Stichting zich daartegen niet heeft verzet, ziet de Afdeling aanleiding zelf controlevoorschriften vast te stellen en te bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 22 april 2014.

18. Dit betekent dat [appellante sub 2] het legpluimveebedrijf overeenkomstig de op 22 april 2014 verleende vergunning mag bouwen en in gebruik mag nemen.

Proceskostenveroordeling

19. Het college dient op na te melden wijze te worden veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten die de Stichting in het kader van het incidenteel hoger beroep heeft gemaakt.

20. Toepassing van artikel 8:114, eerste lid, van de Awb brengt met zich dat het in hoger beroep betaalde griffierecht door de griffier van de Raad van State aan [appellante sub 2] wordt terugbetaald.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 4A] en [appellante sub 4B] ongegrond;

II. verklaart de hoger beroepen van het college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst en [appellante sub 2] en het incidenteel hoger beroep van de Stichting Leefbaar Halle Heide en anderen gegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 4 oktober 2016 in zaken nrs. 14/3791, 14/3792, 14/3793 en 14/3805, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst van 22 april 2014 niet in stand heeft gelaten, behoudens voor zover bij dat besluit geen controlevoorschriften zijn gesteld met betrekking tot de voorgeschreven geluidgrenswaarden;

IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 22 april 2014 in stand blijven, behoudens voor zover bij dat besluit geen controlevoorschriften zijn gesteld met betrekking tot de voorgeschreven geluidgrenswaarden;

V. bepaalt dat aan de bij het besluit van 22 april 2014 verleende omgevingsvergunning de voorschriften 6.1.10 en 6.1.11 worden verbonden, die als volgt luiden:

6.1.10

"Binnen 3 maanden na datum van het in gebruik nemen van één of beide stallen moet aan het bevoegd gezag een rapport worden overgelegd waarin overeenkomstig voorschrift 6.1.6 is nagegaan of wordt voldaan aan de in de voorschriften 6.1.1, 6.1.2 en 6.1.4 vastgelegde geluidsniveaus."

6.1.11

"Indien uit het rapport naar aanleiding van voorschrift 6.1.10 blijkt dat niet wordt voldaan aan de voorschriften 6.1.1, 6.1.2 en 6.1.4, dienen in het rapport maatregelen te zijn beschreven hoe alsnog wordt voldaan en binnen welke termijn die maatregelen kunnen worden gerealiseerd. Na invoering van die maatregelen dient overeenkomstig voorschrift 6.1.10 opnieuw gemeten te worden.";

VI. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 22 april 2014;

VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst tot vergoeding van bij de Stichting Leefbaar Halle Heide en anderen in verband met de behandeling van het incidenteel hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.039,22 (zegge: duizendnegenendertig euro en tweeëntwintig cent), waarvan € 990,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

VIII. verstaat dat de griffier van de Raad van State aan [appellante sub 2] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 503,00 (zegge: vijfhonderddrie euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.

w.g. Wortmann
voorzitter

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 6 september 2017

457.