Uitspraak 201600623/1/R1


Volledige tekst

201600623/1/R1.
Datum uitspraak: 6 september 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1] en anderen, allen wonend te Baak, gemeente Bronckhorst,
2. [appellanten sub 2], beiden wonend te Baak, gemeente Bronckhorst,
appellanten,

en

de raad en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bronckhorst,
verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 29 oktober 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied; [locatie A] Baak" vastgesteld.

Bij besluit van 7 december 2015, kenmerk 2015-0900, heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor onder meer het bouwen van een melkveebedrijf met bedrijfswoning op het perceel [locatie A] te Baak.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en anderen en [appellanten sub 2] beroep ingesteld.

De raad en het college hebben een verweerschrift ingediend.

Bij besluit van 24 november 2016 heeft de raad het besluit van 29 oktober 2015 gewijzigd (hierna: het herstelbesluit).

[appellant sub 1] en anderen en [appellanten sub 2] hebben hiertegen een zienswijze ingediend.

[partij] en [appellant sub 1] en anderen hebben een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 mei 2017, waar [appellant sub 1] en anderen, bijgestaan door drs. R.A.M. van Woerden, en [appellanten sub 2], bijgestaan door ir. L. de Graaf, en de raad en het college, beide vertegenwoordigd door ing. R.W.A. te Plate en ing. J. Collou, bijgestaan door mr. M.A.A. Soppe, advocaat te Almelo, zijn verschenen. Voorts is [partij], bijgestaan door M.H.M. Schiphorst en mr. H. Witbreuk, advocaat te Almelo, ter zitting gehoord.

Overwegingen

1. [appellant sub 1] en anderen hebben ter zitting hun beroepsgronden, voor zover gericht tegen de omgevingsvergunning, over het advies van de welstandscommissie en de dam en de duiker ingetrokken. Met betrekking tot het plan hebben zij hun beroepsgrond over de salderingslocatie Weg naar het Ganzenei 9 ingetrokken.

Gecoördineerde besluitvorming

2. De besluiten van 29 oktober 2015 en 7 december 2015 zijn gecoördineerd voorbereid en bekendgemaakt met toepassing van artikel 3.30 van de Wet ruimtelijke ordening. Deze besluiten hebben tegelijkertijd ter inzage gelegen.

Inleiding

3. Het plan voorziet in de bouw van een melkveehouderij ter plaatse van het perceel [locatie A] te Baak. Het perceel heeft een omvang van ongeveer 10 ha. [appellant sub 1] en anderen en [appellanten sub 2] wonen ten westen van het plangebied of exploiteren daar hun veehouderijen. De afstand tussen het plangebied en de dichtstbijgelegen woning, die van [appellanten sub 2], is ongeveer 450 m.

3.1. De raad heeft het herstelbesluit genomen omdat in de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling van 4 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1012, is geoordeeld dat onduidelijkheid bestond over de salderingsberekening. Zo heeft de voorzieningenrechter overwogen dat over de aangekochte ammoniakrechten en de salderingsovereenkomsten onvoldoende duidelijkheid bestond.

Met het herstelbesluit is het plan op onderdelen gewijzigd en is de motivering aanpast. Hiermee heeft de raad beoogd inzichtelijk te maken dat voldoende ammoniakrechten beschikbaar zijn en heeft hij een emissieplafond opgenomen in de planregels. Verder is een nadere onderbouwing gegeven van de landschappelijke inpassing en is een landschapsplan in het plan opgenomen. Tot slot is een wijziging in de voorwaardelijke verplichting tot het realiseren van de landschappelijke inpassing en de opvang van hemelwater aangebracht.

Gronden gericht tegen het herstelbesluit

Strijd met artikel 3.1.1, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro)

4. [appellant sub 1] en andere stellen dat een bestuurlijk overleg als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Bro had moeten worden gevoerd met de provincie. Zij stellen dat het provinciale beleid is gewijzigd en dat de raad daarom niet uit mocht gaan van de brief van 10 mei 2012 van de provincie, waarin is gesteld dat er geen provinciale belangen zijn.

4.1. Ingevolge artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

4.2. Daargelaten de vraag of in dit geval de verplichting tot bestuurlijk overleg is geschonden, overweegt de Afdeling, onder verwijzing naar haar uitspraak van 8 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV3215, dat artikel 3.1.1, eerste lid, van het Bro kennelijk niet strekt ter bescherming van de belangen van de individuele inwoners van een betrokken gemeente, zodat artikel 8:69a van de Awb in zoverre aan vernietiging van het bestreden besluit in de weg staat. De Afdeling laat dit betoog daarom buiten inhoudelijke bespreking.

Strijd met de Omgevingsverordening Gelderland

5. [appellant sub 1] en anderen betogen dat het plan in strijd is met artikel 2.5.2.1 van de Omgevingsverordening Gelderland. Op grond van dat artikel is nieuwvestiging niet toegestaan. Aan de in het tweede lid van die bepaling genoemde voorwaarden voor een uitzondering wordt niet voldaan, omdat volgens hen geen sprake is van de onder a vereiste verbetering van de landbouwstructuur. Hoewel voor het bedrijf van [partij] een verbetering van de landbouwstructuur optreedt, geldt dit niet voor de landbouwstructuur in de hele omgeving.

5.1. Artikel 2.5.2.1 van de Omgevingsverordening Gelderland luidt:

"1. In bestemmingsplannen die betrekking hebben op het Agrarisch gebied wordt nieuwvestiging van grondgebonden veehouderijbedrijven niet toegestaan.

2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid kan in een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het Agrarisch gebied nieuwvestiging van een grondgebonden veehouderijbedrijf worden toegestaan indien:

a. dit een verbetering is van de landbouwstructuur en aangetoond is dat hervestiging op een bestaand agrarisch bouwperceel ondoelmatig is; (...)"

5.2. De toelichting van de Omgevingsverordening Gelderland op deze bepaling luidt: "In artikel 2.5.2.1 is opgenomen dat er geen ruimte wordt geboden voor het nieuw oprichten van een grondgebonden bedrijf. Hierop zijn in het tweede lid enkele uitzonderingsmogelijkheden opgenomen. Nieuwvestiging is mogelijk wanneer een bestaand bedrijf moet verplaatsen om een goede landbouwstructuur (verkavelingssituatie) te creëren (...)."

5.3. De raad heeft in de stukken en ter zitting toegelicht dat met de verplaatsing van het bedrijf van [partij] naar de planlocatie een betere verkaveling en efficiëntere mogelijkheden voor landbouwgebruik, ook voor andere agrariërs, kan worden bereikt. Zo zijn percelen van [partij] aangewend om huiskavels van andere agrariërs te vergroten met betere landbouwgrond. Ook kunnen de bestaande verspreid liggende bedrijfspercelen van [partij] grotendeels worden geconcentreerd. [appellant sub 1] en anderen hebben dit niet gemotiveerd bestreden. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat niet aan de voorwaarde van verbetering van de landbouwstructuur wordt voldaan. Het betoog faalt.

6. [appellant sub 1] en anderen betogen dat evenmin is voldaan aan de in artikel 2.5.2.1, tweede lid, onder a, van de Omgevingsverordening Gelderland gestelde voorwaarde voor nieuwvestiging dat hervestiging op een bestaand agrarisch bouwperceel ondoelmatig is. Volgens hen was hervestiging op een bestaand bouwperceel mogelijk omdat er regelmatig melkveebedrijven te koop staan. Dat [partij] het bestaande perceel ondoelmatig vindt, heeft volgens hen te maken met de hoge eisen die hij aan een nieuwe locatie stelt. Voorts is volgens hen onvoldoende gekeken naar alternatieve locaties buiten inundatiegebieden.

6.1. In paragraaf 2.5.1 van het MER zijn de alternatieven buiten het plangebied beschreven. Zo zijn tien alternatieve locaties onderzocht, van zowel bestaande bedrijfslocaties als nieuwe vestigingsplekken. In bijlage 11 van het MER is beschreven welke alternatieven voorhanden zijn en waarom deze al dan niet afvallen. Ter zitting heeft [partij] toegelicht dat vanaf 2007 alternatieve locaties voor zijn bedrijf zijn onderzocht en dat daarbij locaties waar bebouwing op aanwezig was niet zijn uitgesloten. Bij het zoeken naar reële alternatieve locaties diende evenwel rekening te worden gehouden met de nabijheid van de overgebleven gronden van [partij] en is het zoekgebied beperkt tot de nabijheid van die gronden. In de enkele stelling van [appellant sub 1] en anderen dat er alternatieven zijn, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat onvoldoende alternatieven zijn onderzocht. Evenmin hebben [appellant sub 1] en anderen gemotiveerd aangegeven welke alternatieve locaties meer voordelen hebben dan de thans gekozen locatie. De Afdeling ziet daarom geen grond voor het oordeel dat het plan in zoverre in strijd met artikel 2.5.2.1, tweede lid, onder a, van de Omgevingsverordening Gelderland tot stand is gekomen. Het betoog faalt.

7. [appellant sub 1] en anderen betogen dat het plan in strijd is met artikel 2.5.2.2, tweede lid, onder b, van de Omgevingsverordening Gelderland. Zij voeren aan dat het in die bepaling genoemde grondgebruiksplan weliswaar is opgesteld, maar dat dit geen zekerheid biedt over de grondgebondenheid op langere termijn. Volgens hen is dit wel de bedoeling van een grondgebruiksplan.

7.1. Artikel 2.5.2.2 luidde ten tijde van het bestreden besluit:

"1. In bestemmingsplannen die betrekking hebben op het Agrarisch gebied wordt uitbreiding van de grondgebonden veehouderijtak toegestaan indien de uitbreiding ruimtelijk aanvaardbaar is en voorziet in een goede landschappelijke inpassing.

2. In aanvulling op het bepaalde in het eerste lid geldt voor (melk) rundveehouderij bovendien dat:

a. [...]

b. aan de uitbreiding een grondgebruiksplan ten grondslag ligt."

In artikel 2.5.1.1, onder 14, is een uitbreiding omschreven als een vergroting van de agrarische bebouwing op een bestaand agrarisch bouwperceel al dan niet gepaard gaande met een vergroting van het bouwperceel.

7.2. In de toelichting op artikel 2.5.2.2 staat dat de grondgebondenheidstoets een momentopname is en dat het niet te voorkomen is dat de grond in latere jaren vermindert, waardoor het melkveebedrijf alsnog overgaat tot niet-grondgebonden productie. Verder is daarin vermeld dat het hanteren van de eis van grondgebondenheid op het moment dat een melkveebedrijf uitbreidt, de mogelijkheid biedt om grootschalige, niet-grondgebonden ontwikkelingen te kunnen weren.

7.3. Nog daargelaten dat het plan niet voorziet in een uitbreiding zoals omschreven in de Omgevingsverordening Gelderland, vereist artikel 2.5.2.2, tweede lid, niet dat een grondgebruiksplan zekerheid dient te bieden over de grondgebondenheid op langere termijn. Evenmin ziet de Afdeling grond voor het oordeel dat, zoals [appellant sub 1] en anderen stellen, de raad bij het vaststellen van het plan had moeten inzien dat dit wel de bedoeling van de bepaling is. In de toelichting op artikel 2.5.2.2 staat immers dat de grondgebondenheidstoets een momentopname is en dat het niet te voorkomen is dat de grond in latere jaren vermindert. Het betoog faalt.

Aantasting landschap

8. [appellant sub 1] en anderen betogen dat een nieuw bedrijf aan de Bonte Koeweg de openheid van het landschap onevenredig aantast. Zij wijzen er op dat het beleid van de gemeente en de provincie al jarenlang is dat nieuwe bedrijven zich vestigen op een bestaande locatie. Alleen in bijzondere gevallen kan daarvan worden afgezien, maar die doen zich hier niet voor. Voorts wijzen zij er op dat in het MER en in de nota van zienswijzen ten onrechte is vermeld dat de bestaande zichtlijnen grotendeels behouden blijven. Deze zichtlijnen zullen worden aangetast doordat het plan voorziet in een bedrijf binnen een bouwvlak van 1,5 ha waarbinnen massale bouwwerken mogen worden opgericht. Ook wijzen zij er op dat in het MER is vermeld dat de openheid van het landschap in belangrijke mate wordt aangetast. De in het inrichtingsplan omschreven beplanting om het bedrijf zal de openheid van de omgeving niet benadrukken, aldus [appellant sub 1] en anderen. Daarmee wordt eveneens niet voldaan aan de in artikel 2.5.2.1, derde lid, van de Omgevingsverordening Gelderland gestelde eis dat voorzien moet zijn in een goede landschappelijke inpassing.

[appellanten sub 2] voeren aan dat het plan niet voldoet aan het landschapsontwikkelingsplan (hierna: lop) dat door de raden van de gemeenten Bronckhorst, Lochem en Zutphen in 2009 is vastgesteld en de Structuurvisie Bronckhorst 2012 (hierna: de structuurvisie), waarin het handhaven van de openheid van komgronden en natte veldontginningen en het contrast van het rivierkleigebied en dekzandgebied als essentieel zijn omschreven.

8.1. De raad stelt dat het plan niet in strijd is met de structuurvisie en het lop. Hij wijst er op dat het landschapsplan, dat is toegevoegd aan het herstelbesluit, een inhoudelijke beoordeling van de verhouding tussen het plan en de structuurvisie Bronckhorst 2012 bevat en het daaraan ten grondslag liggende lop. Daarnaast bevat het landschapsplan een beplantings- en beheerplan. Volgens de raad is daarmee tegemoet gekomen aan de belangen van omwonenden. Voorts stelt de raad dat met het nieuwe artikel 3, lid 3.5.1, onder i, van de planregels is geborgd dat de maatregelen die op pagina 8 tot en met 10 van het landschapsplan zijn genoemd, zullen worden uitgevoerd en in stand worden gehouden.

8.2. In paragraaf 4.3.1 van de structuurvisie is vermeld onder het kopje "IJsselwaarden: Open landschap glooiend langs de IJssel" dat de essenties van landschapsontwikkeling voor dit deelgebied zijn:

- handhaven openheid komgronden en natte veldontginningen;

- handhaven en versterken contrast rivierkleigebied en dekzandgebied (…).

Verder is in deze paragraaf vermeld dat voor de landschapsontwikkeling op de open gronden langs de IJssel zowel natuurbehoud en -ontwikkeling als de landbouw een belangrijke rol spelen. Buitendijks ligt het accent op natuurontwikkeling en extensieve begrazing van weiden in de uiterwaarden. Grootschalige grondgebonden melkveehouderij vindt met name binnendijks plaats.

Op pagina 35 van het lop is vermeld dat binnendijks het accent ligt op grootschalige grondgebonden veehouderij en dat landbouw uitstekend past bij de openheid die wordt voorgestaan en een duurzame instandhouding van de landbouw kansen biedt voor het behoud van de openheid van het gebied. Ook is op pagina 106 van het lop vermeld dat grote boerderijen als eilanden in de open ruimten kenmerkend zijn voor het landschapstype van de uiterwaarden, binnendijkse kronkelwaarden en de komgronden.

8.3. Artikel 2.5.2.1, derde lid, van de Omgevingsverordening Gelderland luidt: "In aanvulling op het bepaalde in het tweede lid dient de nieuwvestiging ruimtelijk aanvaardbaar te zijn en moet voorzien zijn in een goede landschappelijke inpassing."

8.4. De Afdeling overweegt dat de structuurvisie noch het lop een verbod op nieuwvestiging van een melkrundveehouderij behelzen. Over de openheid en zichtlijnen overweegt de Afdeling dat het toevoegen van nieuwe bebouwing in het gebied de openheid aantast. De raad heeft echter inzichtelijk gemaakt dat het landschap van de omgeving als geheel een open karakter houdt. Zo heeft de raad aannemelijk gemaakt dat vanaf de dichtst bij het bedrijf gelegen woning, die op 450 m van het bedrijf ligt, de zichtlijnen naar relevante landschappelijke kernpunten behouden blijven. Voorts heeft de raad inzichtelijk gemaakt dat ook het zicht vanaf de dijk langs de IJssel niet onevenredig wordt aangetast, nu dat zicht in de huidige situatie reeds beperkt is vanwege een rij populieren en het bouwvlak zich op een afstand van 300 m van de dijk bevindt. Verder heeft de raad inzichtelijk gemaakt dat het contrast tussen rivierkleigebied en dekzandgebied behouden blijft, doordat de bebouwing wat betreft schaal, inrichting en functie passend is in het gebied. Daarbij wijst de raad er op dat de omvang van het bouwvlak zich niet onderscheidt van andere bouwvlakken van de melkveebedrijven aan de Bakerwaardseweg. [appellant sub 1] en anderen hebben dit niet gemotiveerd bestreden.

Tot slot overweegt de Afdeling dat in het landschapsplan voor het bedrijf is omschreven hoe het bedrijf kan worden ingepast in de omgeving met behoud van de zichtlijnen. In hetgeen [appellant sub 1] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat, indien het bedrijf overeenkomstig dit landschapsplan wordt uitgevoerd, het landschap niet onaanvaardbaar wordt aangetast. Daarom ziet de Afdeling evenmin grond voor het oordeel dat het plan in zoverre in strijd is met artikel 2.5.2.1, derde lid, van de Omgevingsverordening. Het betoog faalt.

9. [appellanten sub 2] en anderen betogen dat het landschapsplan innerlijk tegenstrijdig is. In het landschapsplan is omschreven dat de openheid van het landschap als een grote kwaliteit wordt gezien en dat het wenselijk is die openheid te behouden en het perceel niet totaal te omzomen. Volgens hen is dit in tegenspraak met het gegeven dat het hele perceel wordt omzoomd met een knip- en scheerhaag van meidoorn. Deze haag kan een hoogte van 8 tot 9 meter bereiken. Om die reden had een maximale hoogtemaat voor de knip- en scheerhaag moeten worden opgenomen. Verder menen zij dat niet duidelijk is op welke wijze het beheer van de landschapselementen wordt geborgd in het bestemmingsplan.

9.1. De raad stelt dat een haag van meidoorns van 8 of 9 meter hoog een irreële veronderstelling is. Hij stelt dat de haag niet bedoeld is als bossingel, maar als een knip- en scheerhaag die ongeveer anderhalve meter hoog zal zijn. De haag zal frequent worden gesnoeid en geknipt, hetgeen ook is opgenomen in het hoofdstuk "beheer en onderhoud" in het landschapsplan. Het opnemen van een maximale hoogte is niet nodig geacht aangezien er redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de aard van de haag. De uitvoering en de instandhouding van de haag is door middel van artikel 3, lid 3.5.1, onder i, van de planregels van het herstelbesluit geborgd.

9.2. Artikel 3.5.1, aanhef en onder i, van de planregels van het herstelbesluit luidt: "Onder het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan wordt in ieder geval begrepen dat de landschapsmaatregelen op p. 8 tot en met 10 van het Landschapsplan zoals opgenomen in Bijlage 2 van de regels niet binnen een termijn van twee jaar na aanvang van de realisering van bebouwing zijn uitgevoerd en in stand worden gehouden."

In het landschapsplan is op pagina 10, onder "B Knip- en scheerhaag haag" omschreven dat langs de westzijde de knip- en scheerhaag wordt verplaatst naar de meest westelijke perceelsgrens. De totale lengte van dit nieuw aan te leggen deel is 500 m. Het sortiment van de haag bestaat onder andere uit meidoorn.

9.3. De Afdeling overweegt dat de raad niet heeft bestreden dat de meidoornhaag zonder onderhoud 8 of 9 m hoog kan worden en dat dit hoger is dan de hoogte van ongeveer 1,5 m die de raad ruimtelijk gewenst acht. In de planregels is niet voorgeschreven tot welke hoogte de meidoornhaag mag groeien, zodat niet is uitgesloten dat deze tot een grotere hoogte groeit dan de raad wenselijk acht. De raad heeft onvoldoende gemotiveerd waarom desondanks de maximale hoogte niet is geregeld dan wel met welke frequentie de haag zal worden geknipt om de gewenste hoogte te behouden. Het herstelbesluit is daarmee in strijd met artikel 3:46 van de Awb tot stand gekomen. Het betoog slaagt.

10. [appellanten sub 2] en anderen betogen dat ten aanzien van de functieverandering van vrijkomende agrarische bebouwing (hierna: VAB) er uitgebreide voorwaarden gelden. De structuurvisie vermeldt hierover dat voor VAB locaties geldt dat aangesloten moet worden op de bestaande landschappelijke structuren, historische lijnen en occupatiepatronen. Nieuwbouw op een nu nog onbebouwd perceel is een veel zwaardere ingreep in het landschap dan de functieverandering van een VAB en daarom had onderzoek moeten worden gedaan naar die aspecten, aldus [appellanten sub 2].

10.1. De raad stelt dat een vergelijking met de aangehaalde passage uit de structuurvisie niet opgaat omdat in dit geval geen agrarische bebouwing vrijkomt. Voorts is naar zijn mening voldoende verzekerd dat het agrarische bedrijf zorgvuldig in de omgeving wordt ingepast en dat in dat kader toereikend onderzoek is verricht.

10.2. De Afdeling overweegt dat in het landschapsplan de aspecten van de landschappelijke inpassing van het bedrijf in de omgeving zijn onderzocht. Zo zijn de kenmerken van het landschapstype en de historie van het landschap omschreven. Er bestaat daarom geen grond voor het oordeel dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de door [appellanten sub 2] genoemde landschappelijke aspecten. Het betoog faalt.

Inundatie

11. [appellant sub 1] en anderen betogen dat het plangebied in een laaggelegen deel van de Bakerwaard ligt en veel lager dan de bebouwde gedeeltes langs de Bakerwaardseweg en de [locatie B]. Bij hoge waterstanden in de IJssel en een grote wateraanvoer via de Baakse Beek zal inundatie plaatsvinden van de lagergelegen delen zoals de Bakerwaard. Het vestigen van een nieuw bedrijf in een laag gelegen deel van een inundatiegebied verdraagt zich niet met een goede ruimtelijke ordening. [appellant sub 1] en anderen voeren aan dat het plan een aantasting van de waterbergende functie met zich brengt en in strijd is met hoofdstuk 4.10.2 van de structuurvisie. Op grond van die bepaling mag agrarische bedrijfsbebouwing alleen worden uitgebreid voor zover dit noodzakelijk is voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering. Verder stellen zij dat de ophoging van de vloer voor bedrijfsgebouwen tot 7,25 m +NAP onvoldoende is, nu het water bij inundatie een maximaal peil van 8,00 m +NAP zal bereiken. Volgens hen kan bij een overstroming milieuschade in de vorm van overlopende mestkelders ontstaan.

11.1. De raad stelt dat uit het MER blijkt dat de kans op inundatie zeer gering is en dat het bedrijf op een donk ligt. Door geringe ophoging en waterbestendig bouwen zijn risico’s vanwege overstroming niet te verwachten.

11.2. Over hoofdstuk 4.10.2 van de structuurvisie overweegt de Afdeling dat hierin is vermeld dat een functieverandering in inundatiegebieden die het tijdelijk bergen van water frustreert, zoals verstedelijking, aanleg van bedrijventerreinen en hervestiging van glastuinbouw, uitgesloten is. Agrarische bedrijfsbebouwing mag in beginsel worden uitgebreid voor zover dit noodzakelijk is voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering. Uitbreiding van een niet-agrarische functie en bestemmingswijzigingen of ontheffingen van agrarisch gebruik die de waterbergingsfunctie kunnen belemmeren, zijn niet toegestaan. De Afdeling stelt vast dat het plangebied in een inundatiegebied ligt zoals begrensd op de illustratie behorende bij de structuurvisie. In een memo van het Waterschap Rijn en IJssel, gedateerd 6 mei 2015 en als bijlage 9 bij het MER gevoegd, is beschreven dat de Bakerwaard kan inunderen tot een maximaal peil van 8,00 m +NAP. Verder vermeldt het memo dat de kans op een waterpeil van hoger dan 7,00 m +NAP als zeer gering is te beschouwen en dat de kans op inundatie van de Bakerwaard vanuit de Baakse Beek in principe minder dan eens per 140 jaar is. Hiervoor moet de extreme afvoer uit het achterland meerdere dagen aanhouden. Ook bij een situatie waarbij het gebied tot 7,50 m +NAP is geïnundeerd, moet er al meerdere dagen sprake zijn van een extreme afvoer uit het achterland. Gelet op deze geringe kans op inundatie ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het plan een belemmering voor de waterbergende functie vormt. Over de hoogte van de vloeren overweegt de Afdeling dat het inunderen van de Bakerwaard volgens het memo geleidelijk gaat. De veiligheidsregio wordt in deze bijzondere omstandigheid in positie gebracht en er verstrijken minimaal 13 uur voordat een peil van 7,00 m +NAP is bereikt. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er hierdoor voldoende tijd is om met de ondernemers en bewoners in het gebied te communiceren zodat zij maatregelen kunnen treffen. Nu voorts in het memo niet is aanbevolen om een hoogte van 8,00 m +NAP aan te houden en gelet op de geringe inundatiekans, heeft de raad in redelijkheid ervoor kunnen kiezen niet een hoogte van 8,00 m +NAP voor de vloeren van de stallen voor te schrijven. Het betoog faalt.

Verkeer

12. [appellanten sub 2] betogen dat geen rekening is gehouden met de toename van zwaar verkeer over de Bonte Koeweg. Zij vrezen voor de verkeersveiligheid van fietsers.

12.1. De raad stelt dat er op dit moment al vier grote melkrundveehouderijen in de nabije omgeving zijn die voor veel agrarisch gerelateerde verkeersbewegingen zorgen. Volgens hem komt de verkeersveiligheid niet in het geding als gevolg van het bedrijf. De raad stelt dat voor zover er een toename is, het aantal vervoersbewegingen per etmaal acceptabel zal zijn en de verkeersveiligheid niet in het geding komt.

12.2. In paragraaf 7.7 van de plantoelichting is weergegeven wat de verwachte vervoersbewegingen voor transport over de openbare weg zullen zijn. De transportbewegingen zijn ingedeeld in vervoer van vee, voer, kadavers, diesel en overig. Het maximum aantal bewegingen per transportvorm bedraagt 2 in de dagperiode en voor melktransport nog 2 in de avondperiode. Daarbij is vermeld dat de 2 bewegingen door 1 voertuig worden veroorzaakt. Verder is in de toelichting vermeld dat de Bonte Koeweg een functie heeft voor lokaal landbouwverkeer. De transportbewegingen zullen volgens de toelichting voornamelijk via de oostelijke kant van de Bonte Koeweg plaatsvinden. Gelet hierop en op het geringe aantal vervoerbewegingen en de route van en naar het bedrijf die het transport volgt, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan geen onaanvaardbare aantasting van de verkeersveiligheid zal veroorzaken. Het betoog faalt.

Economische uitvoerbaarheid

13. [appellant sub 1] en anderen betogen dat de economische uitvoerbaarheid van het plan moet worden betwijfeld. Zij stellen dat de prijzen voor melk zullen dalen omdat de melkquota zijn afgeschaft, de regels voor grondgebondenheid zijn aangescherpt en de invoering van fosfaatrechten veel uitbreidingsplannen onuitvoerbaar maakt.

13.1. Naar het oordeel van de Afdeling hebben [appellant sub 1] en anderen met hun stelling dat de bovengenoemde omstandigheden van invloed zullen zijn op de bedrijfsvoering van [partij] niet aannemelijk gemaakt dat [partij] geen exploitabel bedrijf kan voeren. Het betoog dat het plan economisch niet uitvoerbaar is, faalt daarom.

Planregels

Artikel 3, lid 3.1.1

14. [appellant sub 1] en anderen betogen dat artikel 3, lid 3.1.1, onder c, van de planregels van het herstelbesluit is gewijzigd ten opzichte van het plan van 29 oktober 2015. In de nieuwe regeling mogen op de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap en natuur" agrarische activiteiten worden uitgeoefend ten behoeve van een grondgebonden melkrundveehouderij. Het gewijzigde artikel beperkt de agrarische gebruiksmogelijkheden binnen het gehele plangebied tot enkel melkrundveehouderij. Volgens [appellant sub 1] en anderen kan dit niet de bedoeling van de raad zijn geweest, omdat buiten het plangebied wel andere agrarische activiteiten zoals akkerbouw zijn toegestaan en is de planregel in strijd met een goede ruimtelijke ordening.

14.1. De raad stelt dat de planregel beoogt te waarborgen dat omschakeling naar het houden van andere diersoorten onmogelijk wordt gemaakt, zonder dat dit de beoogde gebruiksmogelijkheden van [partij] beperkt.

14.2. Artikel 3, lid 3.1.1, van de planregels van het herstelbesluit luidt: "Agrarisch met waarden - Landschap en natuur" aangewezen gronden bestemd zijn voor:

(...)

c. de uitoefening van agrarische activiteiten ten behoeve van een grondgebonden veehouderijbedrijf in de vorm van een melkrundveehouderij;

(...)."

Artikel 3, lid 3.1.1, van de planregels van het plan van 29 oktober 2015 luidt: "De voor "Agrarisch met waarden - Landschap en natuur" aangewezen gronden zijn bestemd voor:

(...)"

c. de uitoefening van agrarische activiteiten ten behoeve van een agrarisch bedrijf, met dien verstande dat:

1. maximaal 170 melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar, diercategorie A1.14.1 en 114 stuks vrouwelijke jongvee tot 2 jaar, diercategorie A3.100, conform de Regeling van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, van 24 juni 2015, nr. IENM/BSK-2015/115906, tot wijziging van de Regeling ammoniak en veehouderij, mogen worden gehouden;

2. alleen een grondgebonden veehouderijbedrijf is toegestaan.

(...).

14.3. De raad heeft toegelicht dat de planregel waarborgt dat omschakeling naar andere diersoorten is uitgesloten en dat dit ook de bedoeling is. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat deze planregel in strijd is met de bedoeling van de raad noch dat deze planregel niet in overeenstemming zou zijn met een goede ruimtelijke ordening. Dat de gronden buiten het plangebied voor meer dan alleen een rundveehouderijbedrijf mogen worden gebruikt, leidt de Afdeling niet tot de conclusie dat het herstelbesluit in strijd is met de bedoeling van de raad. De raad heeft immers uitdrukkelijk beoogd binnen het plangebied enkel een rundveehouderij mogelijk te maken en geen andere vormen van agrarisch gebruik. Het betoog faalt.

Artikel 3, lid 3.5.1, onder g

15. [appellant sub 1] en anderen betogen dat het plan met het gewijzigde artikel 3, lid 3.5.1, onder g, van de planregels, niet uitvoerbaar is geworden. Volgens hen is onduidelijk welke emissies optreden bij het bestaande gebruik. Als de emissie als gevolg van de melkrundveehouderij hoger is dan de emissie bij het bestaande gebruik, is het gebruik ten behoeve van de melkrundveehouderij feitelijk niet toegestaan en is het plan niet uitvoerbaar. Verder kan de planregel volgens hen niet gehandhaafd worden. Tot slot stellen zij dat de bepaling alleen binnen het plangebied geldt. Omdat er ook gronden buiten het plangebied zullen worden gebruikt ten behoeve van de melkrundveehouderij en daar het verbod op toename van de stikstofemissie niet geldt, is niet verzekerd dat het plan niet voorziet in meer emissie dan waarmee rekening is gehouden in de passende beoordeling.

15.1. De raad wijst er op dat het plangebied thans gebruikt wordt voor grasland met volledig maaien. In de toekomst zal, buiten het bouwvlak, het plangebied gebruikt worden voor grasland met beweiding. In die situatie wordt minder mest uitgereden en zullen de emissies lager zijn.

15.2. Artikel 3, lid 3.5.1, onder g, van de planregels van het herstelbesluit luidt: "Onder het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan wordt in ieder geval begrepen:

(...)

g. het gebruik van gronden met de bestemming 'agrarisch met waarden - Landschap en natuur' waarop niet tevens een aanduiding bouwvlak is gelegen, waarbij de emissie N/ha/jaar meer bedraagt dan de emissie N/ha/jaar afkomstig van het ten tijde van de vaststelling van het plan aanwezige bestaande gebruik van deze gronden; (...)".

15.3. Tussen partijen is niet in geschil dat het huidige gebruik van het perceel bestaat uit agrarisch gebruik in de vorm van grasland met volledig maaien en dat als dit perceel wordt gebruikt voor het beweiden voor rundvee, hierbij minder mest wordt uitgereden dan wanneer het perceel wordt gebruikt voor grasland met volledig maaien. [appellant sub 1] en anderen hebben verder ter zitting erkend dat bij het gebruik voor beweiding minder ammoniak zal worden uitgestoten vanaf de gronden buiten het bouwvlak. De Afdeling ziet voorts in hetgeen [appellant sub 1] en anderen naar voren hebben gebracht geen grond voor het oordeel dat deze bepaling niet handhaafbaar zou zijn, aangezien duidelijk is wat het bestaande gebruik van het perceel was voor de vaststelling van het plan. Het betoog faalt.

Artikel 3.4.5

16. [appellant sub 1] en anderen betogen dat in artikel 3, lid 3.4.5, van de planregels van het herstelbesluit de mogelijkheid is geschapen om een omgevingsvergunning voor een paardenbak buiten het bouwvlak aan te leggen. Volgens hen verhoudt zich dat niet met het bepaalde in lid 3.1.1 en lid 3.5.1, op grond waarvan het plan enkel voorziet in een melkrundveehouderij.

16.1. Artikel 3, lid 3.2.8, van de planregels van het herstelbesluit luidt: "Het oprichten van bouwwerken, geen gebouwen zijnde buiten het bouwvlak is uitsluitend toegestaan ten behoeve van:

(…);

b. een paardenbak is niet toegestaan."

Lid 3.4.5 luidt: "Het bevoegd gezag kan door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 3.2.8, teneinde buiten het bouwvlak een paardenbak toe te staan ten behoeve van deze bestemming dan wel de bestemming 'Wonen', mits wordt voldaan aan de volgende bepalingen:

(…)."

16.2. Ter zitting heeft de raad verklaard dat een dergelijke planregeling gebruikelijk is voor bestemmingsplannen voor het buitengebied. De bepaling is echter abusievelijk in dit plan opgenomen, omdat het nooit de bedoeling van de raad is geweest om een paardenbak mogelijk te maken en dit ook niet de bedoeling van [partij] is. [partij] heeft dit ter zitting bevestigd. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling grond voor het oordeel dat het bestreden besluit tot vaststelling van het plan in zoverre onvoldoende zorgvuldig is voorbereid. Het herstelbesluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb tot stand gekomen. Het betoog slaagt.

Artikel 3, lid 3.5.1, onder f

17. [appellant sub 1] en anderen betogen dat artikel 3, lid 3.5.1, van de planregels van het herstelbesluit geen dieraantallen meer noemt, maar alleen een emissieplafond stelt. Hierdoor kunnen meer dieren worden gehuisvest in de stallen dan op basis van het plan van 2015 het geval is, bijvoorbeeld indien een emissiearmer stalsysteem wordt toegepast. Het houden van meer dieren kan grotere ruimtelijke effecten met zich brengen dan waarvan de raad is uitgegaan bij het vaststellen van het herstelbesluit.

17.1. De raad stelt dat de planregel voorziet in een duidelijk maximum van de ammoniakemissie afkomstig van de activiteiten binnen het bouwvlak waarmee ook is gerekend in de passende beoordeling. De totale depositie binnen het bouwvlak kan nooit hoger zijn dan waar rekening mee is gehouden in de passende beoordeling. Daardoor is uitgesloten dat een aantasting plaatsvindt van de natuurlijke kenmerken van de in een ruim gebied daaromheen liggende Natura 2000-gebieden. Verder wijst de raad er op dat door deze systematiek in de planregels de emissie op bedrijfsniveau binnen het bouwvlak wordt ingeperkt en dat de emissie niet gerelateerd is aan het dierenverblijf. Mede gelet op de regeling in artikel 3, lid 3.1.1, van de planregels, wordt dan ook geen flexibiliteit gecreëerd.

17.2. Artikel 3, lid 3.5.1, van de planregels van het herstelbesluit luidt: "Onder het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan wordt in ieder geval begrepen:

(...)

f. uitoefening van agrarische activiteiten ten behoeve van een agrarisch bedrijf waarbij de maximale ammoniakemissie afkomstig van de gronden met de bestemming 'agrarisch met waarden - Landschap en natuur' waarop tevens een aanduiding bouwvlak is gelegen meer bedraagt dan 2.269,6 kg NH3;

(...)".

Artikel 3, lid 3.5.1, van de planregels van het plan van 29 oktober 2015 luidt: "Onder het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan wordt in ieder geval begrepen:

(...)

f. het houden van meer dan 170 melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar, diercategorie A1.14.1 en 114 stuks vrouwelijke jongvee tot 2 jaar, diercategorie A3.100, conform de Regeling van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, van 24 juni 2015, nr. IENM/BSK-2015/115906, tot wijziging van de Regeling ammoniak en veehouderij dan wel een andere diercategorie;

(...)".

17.3. De Afdeling overweegt dat met het in lid 3.5.1 van de planregels gestelde emissieplafond is gewaarborgd dat niet meer dan 2.269,6 kg NH3 jaarlijks uit de stallen wordt geëmitteerd. Deze gemaximeerde uitstoot van NH3 staat er evenwel niet aan in de weg dat het plan het thans, zonder vermelding van de maximum aantallen dieren, mogelijk maakt dat binnen het agrarische bedrijf andere hoeveelheden melkrundvee of jongvee worden gehouden dan waarvan de raad is uitgegaan en dat dit andere ruimtelijke effecten met zich kan brengen, zoals een groter aantal transportbewegingen. Nu de raad hiermee geen rekening heeft gehouden, ziet de Afdeling in het aangevoerde aanleiding voor het oordeel dat het herstelbesluit in zoverre onvoldoende zorgvuldig is voorbereid. Het herstelbesluit is daarom in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb genomen. Het betoog slaagt.

Slotconclusie met betrekking tot de bestemmingsplannen

17.4. De beroepen tegen het herstelbesluit zijn gegrond. Nu de raad de ruimtelijke effecten van de mogelijke dieraantallen niet heeft onderzocht, ziet de Afdeling aanleiding het herstelbesluit geheel te vernietigen. Om die reden ziet de Afdeling geen aanleiding om de beroepsgronden met betrekking tot de (berekening van de) stikstofdepositie vanwege de te houden dieren inhoudelijk te bespreken. Nu de grondslag van het herstelbesluit is gelegen in de omstandigheid dat de raad het standpunt inneemt dat het besluit van 29 oktober 2015 gebrekkig is, zijn de tegen dit besluit gerichte beroepen ook gegrond en dient ook dit besluit te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.

Beroepsgronden met betrekking tot de omgevingsvergunning

Aanvraag

18. [appellant sub 1] en anderen betogen dat uit de aanvraag niet blijkt in welke staldelen melkkoeien of jongvee worden gehouden en welke staldelen emissiearm worden uitgevoerd. Daardoor is onduidelijk of kan worden voldaan aan de voorwaarden van stalbeschrijving BWL 2010.35.V4 en aan de maximale waarde voor de ammoniakemissie. Volgens hen is dit nodig om te kunnen beoordelen of de aanvraag in overstemming is met de artikelen 3.1.1 en 3.5.1 van het bestemmingsplan van 2015.

18.1. Het college stelt dat op de bijlagen B-101 en B-103 bij de aanvraag is vermeld dat het stalsysteem wordt uitgevoerd met emissiearme vloeren van [bedrijf]. Volgens het college heeft de firma [bedrijf] erkenning aangevraagd voor het emissiearme stalsysteem BWL 2010.35.V4 en is dit het enige emissiearme stalsysteem dat door deze firma wordt ontwikkeld. Doordat de bouwtekeningen zijn betrokken bij de beoordeling en ook onderdeel zijn van de beschikking is naar zijn mening aangetoond dat getoetst is aan de planregels. Verder stelt het college dat de melding op grond van het Activiteitenbesluit een indieningsvereiste is bij de aanvraag. Bij de beoordeling van de aanvraag is rekening gehouden met deze melding en volgens hem komt de melding overeen met de uitgangspunten van de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen.

18.2. De Afdeling overweegt dat ten tijde van het nemen van het besluit op de aanvraag op grond van bijlage 1 van de RAV voor runderen met de RAV-code A1.14.1 een huisvestingsysteem BWL.2010.35.V4 gold. Voor dieren met de RAV-code A3.100 golden geen huisvestingseisen. Op de tekeningen B-101 en B 103 behorende bij de aanvraag is aangegeven dat emissiearme vloeren van [bedrijf] worden aangelegd. [partij] heeft bij zijn nadere stukken een productopgave van [bedrijf] gevoegd voor een zogeheten D1-vloer, die onder andere voldoet aan RAV.nr. BWL 2010.35.V4. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college in redelijkheid aan de hand van deze gegevens kunnen beoordelen of de aanvraag om de omgevingsvergunning voldoet aan het plan. Het betoog faalt.

Verklaring van geen bedenkingen

19. Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) in werking getreden en zijn de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) en Flora- en faunawet ingetrokken. Uit artikel 9.10 van de Wnb volgt dat dit geschil, nu het plan is vastgesteld voor 1 januari 2017, moet worden beoordeeld aan de hand van het voor die datum geldende recht.

20. [appellant sub 1] en anderen betogen dat ten onrechte geen verklaring van geen bedenkingen als bedoeld in artikel 47b van de Nbw 1998 is aangevraagd. Zij wijzen er op dat de op 9 januari 2012 verleende Nbw-vergunning is verleend voor een ander project, namelijk het houden van 170 melkkoeien en 114 stuks jongvee in één dierenverblijf. De omgevingsvergunning heeft betrekking op twee dierenverblijven, namelijk een ligboxenstal en een buitenverblijf, zoals dat op de tekening bij de melding als bedoeld in het Activiteitenbesluit is aangegeven. Zij voeren aan dat de beide verblijven ten onrechte door het college als één dierenverblijf zijn aangemerkt, omdat de wijze van emissie van stallucht verschilt en bovendien volgens de melding ook een stierenhok aanwezig is en de ligboxenstal op een andere locatie ligt.

Voorts voeren [appellant sub 1] en anderen aan dat de op 9 januari 2012 verleende Nbw-vergunning nooit in werking is getreden en dat dit ook niet kan, omdat niet aan de daarin voorgeschreven externe saldering kan worden voldaan.

20.1. Artikel 47b, eerste lid, van de Nbw 1998 luidde: "Een omgevingsvergunning die betrekking heeft op handelingen als bedoeld in artikel 47, eerste lid, wordt niet verleend dan nadat het bestuursorgaan dat ten aanzien van de betrokken handelingen bevoegd is te beslissen op een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht."

Het tweede lid luidde: "Het eerste lid is niet van toepassing indien gedeputeerde staten zowel bevoegd gezag zijn om te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning als ten aanzien van de betrokken handelingen bevoegd zijn te beslissen op een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid."

20.2. Anders dan [appellant sub 1] en anderen betogen blijkt uit de tekeningen bij de aanvraag dat alle dieren in één stal worden gehuisvest en dat geen sprake is van twee of meer dierenverblijven. Aangezien in de vergunning is bepaald dat de tekeningen bij de aanvraag deel uitmaken van de vergunning, is evenmin vergunning verleend voor twee of meer dierenverblijven. Het betoog dat de Nbw-vergunning is verleend voor een ander project, faalt daarom.

20.3. Over de stelling dat de Nbw-vergunning niet in werking kan treden en dat ook nooit kan doen omdat een onjuiste externe saldering heeft plaatsgevonden, overweegt de Afdeling dat deze vergunning in werking is getreden nadat deze op de daarvoor voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Of aan de inhoudelijke voorschriften van de vergunning kan worden voldaan, staat in de voorliggende procedure niet ter beoordeling en staat ook los van de inwerkingtreding van het besluit. Het betoog faalt.

Melding

21. [appellant sub 1] en anderen voeren aan dat op grond van artikel 8:41a van de Wet milieubeheer de melding op grond van het Activiteitenbesluit bij de aanvraag had moeten worden gevoegd.

21.1. Artikel 8:41a van de Wet milieubeheer luidt: "Indien activiteiten ten aanzien waarvan ingevolge het bepaalde krachtens artikel 8.41 een melding moet worden gedaan, tevens zijn aan te merken als activiteiten die behoren tot een categorie waarvoor ingevolge artikel 2.1 of 2.2, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht een omgevingsvergunning is vereist, wordt, indien de melding nog niet gedaan is of de bij de melding te verstrekken gegevens niet volledig zijn, tegelijkertijd met de indiening van de aanvraag om een omgevingsvergunning een melding van die activiteiten overeenkomstig het bepaalde krachtens artikel 8.41 gedaan."

21.2. Anders dan [appellant sub 1] en anderen betogen staat in artikel 8:41a van de Wet milieubeheer niet dat de melding als bijlage bij de aanvraag moet worden gevoegd. De bepaling verplicht er enkel toe dat de melding tegelijkertijd wordt ingediend met de aanvraag. De melding op grond van het Activiteitenbesluit is, evenals de aanvraag om de omgevingsvergunning, ingediend op 1 mei 2015 en dus tegelijkertijd ingediend. De Afdeling ziet daarom geen grond voor het oordeel dat het college de aanvraag buiten behandeling had moeten laten. Het betoog faalt.

Slotconclusie met betrekking tot de omgevingsvergunning

22. Nu het bestemmingsplan dat bij besluit van 29 oktober 2015 is vastgesteld dient te worden vernietigd en dit besluit het toetsingskader voor de omgevingsvergunning is geweest, dient het besluit van 7 december 2015 eveneens te worden vernietigd. Het beroep van [appellant sub 1] en anderen is daarom gegrond.

Afsluitende overwegingen

23. Voor zover in deze uitspraak is geoordeeld dat een beroepsgrond faalt en niet uitdrukkelijk op de toepasselijkheid van artikel 8:69a van de Awb is ingegaan, heeft de Afdeling zich niet uitgesproken over de vraag of dat artikel van toepassing is.

24. De raad dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de beroepen tegen het besluit van de raad van de gemeente Bronckhorst van 29 oktober 2015, waarbij het bestemmingsplan "Buitengebied; [locatie A] Baak" is vastgesteld, gegrond;

II. vernietigt het onder I bedoelde besluit;

III. verklaart de beroepen tegen het besluit van de raad van de gemeente Bronckhorst van 24 november 2016, waarbij het bestemmingsplan "Buitengebied; [locatie A] Baak" gewijzigd is vastgesteld, gegrond;

IV. vernietigt het onder II bedoelde besluit;

V. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst van 7 december 2015, kenmerk 2015-0900, gegrond;

VI. vernietigt het onder V bedoelde besluit;

VII. veroordeelt de raad van de gemeente Bronckhorst tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten als volgt:

a. voor [appellant sub 1] en anderen een bedrag van € 1.285,61 (zegge: twaalfhonderdvijfentachtig euro en eenenzestig cent), met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen de raad aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

b. voor [appellanten sub 2] een bedrag van € 1.285,61 (zegge: twaalfhonderdvijfentachtig euro en eenenzestig cent), met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen de raad aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

VIII. gelast dat de raad van de gemeente Bronckhorst aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht als volgt vergoedt:

a. voor [appellant sub 1] en anderen een bedrag van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen de raad aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

b. voor [appellanten sub 2] een bedrag van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen de raad aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. R.J.J.M. Pans en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, griffier.

w.g. Parkins-de Vin
voorzitter

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 6 september 2017

361.