Uitspraak 201605290/1/A1


Volledige tekst

201605290/1/A1.
Datum uitspraak: 9 augustus 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A], [appellant B] en [appellant C] en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Aartswoud, gemeente Opmeer,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 2 juni 2016 in zaken nrs. 15/3200 en 15/3557 in het geding tussen onder anderen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Opmeer.

Procesverloop

Bij besluit van 30 juni 2015, gewijzigd bij besluit van 7 december 2015, heeft het college aan de vennootschap onder firma [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor de uitbreiding van de melkrundveehouderij op het perceel aan de [locatie 1] te Aartswoud.

Bij uitspraak van 2 juni 2016 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep van [appellant] tegen het besluit niet-ontvankelijk verklaard voor zover ingesteld door [appellant B] en [appellant C], en voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juni 2017, waar voor [appellant] zijn verschenen [appellant A], [appellant D] en [appellant C], bijgestaan door mr. B.M. Kocken, advocaat te Den Haag, en ir. D.P. Ellens, werkzaam bij Stichting Dorp, Stad en Land, Adviseurs Ruimtelijke Kwaliteit, en waar voor het college, vertegenwoordigd door mr. E.C.M. van der Poel, advocaat te Alkmaar, M.G.H. Burger en ing. J.E. Benz, zijn verschenen. Voorts is de [vergunninghouder], vertegenwoordigd door ing. L. Polinder en ing. A.S. Dijkstra, beiden werkzaam bij Agrifirm Exlan B.V., en [persoon] verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. De verleende omgevingsvergunning ziet op de activiteiten bouwen, gebruik in strijd met het bestemmingsplan en het veranderen van (de werking van) een inrichting en het in werking hebben (artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, c en e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo)). De omgevingsvergunning maakt de bouw mogelijk van een melkveestal met een breedte van 39,7 m, een lengte van 91,2 m, een goothoogte van 4 m en een nokhoogte van 12 m, alsmede een drijfmestkelder onder de stal. Verder zijn zes sleufsilo’s voor kuilvoeropslag, een sluifsilo voor de opslag van vaste mest, een melksilo, drie krachtvoersilo’s en een opslagbunker/mestscheider vergund. In de melkveestal kunnen 274 melk- en kalfkoeien worden gehuisvest. Daarnaast is er door wijzigingen in de bestaande stallen plaats voor 205 stuks jongvee en 30 (droge) melk- en kalfkoeien. Na de vergunde uitbreiding zullen in totaal 304 melk- en kalfkoeien en 205 stuks vrouwelijk jongvee kunnen worden gehouden. Na uitbreiding van het bedrijf bedraagt de gezamenlijke oppervlakte van de bouwwerken meer dan 15.000 m2.

Op het grootste deel van het perceel aan de [locatie 1] is het bestemmingsplan "Aartswoud, De Weere en De Gouwe" en op een klein deel het bestemmingsplan "Landelijk Gebied Opmeer 2014" van toepassing. Omdat een aantal van de bouwwerken, waarvoor vergunning is gevraagd, (deels) buiten het bestaande bouwvlak is voorzien en de melkveestal hoger is dan is toegestaan, heeft het college bij besluit van 30 juni 2015 met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 3°, van de Wabo omgevingsvergunning verleend voor het afwijken van de bestemmingsplannen.

Bij het besluit van 7 december 2015 heeft het college de aan bij besluit van 30 juni 2015 verleende omgevingsvergunning verbonden geluidvoorschriften vervangen.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid de gevraagde omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen. [appellant] kan zich daarmee niet verenigen.

De relevante bepalingen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage maakt deel uit van de uitspraak.

Belang

2. [appellant B] en [appellant C] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij geen belanghebbenden zijn bij het besluit. Daarbij wijzen zij erop dat zij, anders dan waarvan de rechtbank is uitgegaan, op minder dan 900 m van de vergunde bebouwing van het melkveehouderijbedrijf wonen en dat zij vanuit hun woning zicht zullen hebben op de bedrijfsbebouwing.

2.1. [appellant B] en [appellant C] wonen aan de [locatie 2] te Aartswoud. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de afstand van hun woning tot aan de grens van het perceel van de [vergunninghouder] ongeveer 926 m bedraagt. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat deze afstand onjuist is. Niet in geschil is dat vanuit de woning en het perceel zicht bestaat op de bestaande bedrijfsbebouwing, zodat moet worden aangenomen dat eveneens zicht zal bestaan op de vergunde bouwwerken indien die zijn gerealiseerd. Gelet op de aanwezigheid van een tussenliggende weg, begroeiing, bomen en weiland is echter aannemelijk dat, zoals het college heeft gesteld, slechts beperkt zicht op de vergunde bebouwing zal bestaan.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant B] en [appellant C] geen belanghebbenden zijn als bedoeld in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Niet aannemelijk is geworden dat zicht van enige betekenis op de vergunde bebouwing zal bestaan. Gesteld noch gebleken is dat de ruimtelijke uitstraling van de vergunde bebouwing voor het perceel van [appellant B] en [appellant C] van dien aard zal zijn dat zij door de vergunde bebouwing rechtstreeks in hun belangen worden geraakt. Verder is gesteld noch gebleken dat zich milieugevolgen van enige betekenis bij de woning kunnen voordoen. De belangen van [appellant B] en [appellant C] zijn dan ook niet rechtstreeks betrokken bij het besluit van 30 juni 2015, zoals gewijzigd bij besluit van 7 december 2015.

Het betoog faalt.

Verklaring van geen bedenkingen gemeenteraad

3. Volgens [appellant] heeft de rechtbank miskend dat het college ten onrechte geen verklaring van geen bedenkingen als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo aan de raad van de gemeente heeft gevraagd, nu het bouwplan mede voorziet in de aanleg van erfverharding.

3.1. Bij besluit van 18 december 2014 heeft de gemeenteraad categorieën van gevallen als bedoeld in artikel 6.5, derde lid, van het Besluit omgevingsrecht aangewezen, waarvoor een verklaring van geen bedenkingen niet is vereist. In het besluit zijn als categorie E genoemd het oprichten, vernieuwen, veranderen, vervangen of uitbreiden van gebouwen en andere bouwwerken ten behoeve van een agrarisch bedrijf. Als categorie J is onder meer genoemd de aanleg van werken op het erf bij een gebouw of terrein in gebruik voor groenvoorzieningen, ter vergroting van de gebruiksmogelijkheden van dat gebouw of terrein, mits deze werken van beperkte omvang zijn en het gebruik ervan, zoals dat wordt beoogd, in relatie tot de (aard van de) directe omgeving niet hinderlijk van aard is.

De Afdeling stelt vast dat in de aanvraag expliciet staat vermeld dat vergunning wordt gevraagd voor de daarin opgesomde bouwwerken. De aanvraag ziet derhalve niet op de aanleg van erfverharding. De omstandigheid dat op een situatietekening erfverharding is ingetekend, maakt dit niet anders. Reeds hierom bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat een verklaring van geen bedenkingen niet is vereist.

Het betoog faalt.

Strijd met provinciaal beleid

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de uitbreiding van de bebouwing van het melkveehouderijbedrijf in strijd is met de Provinciale Ruimtelijke Verordening van 3 februari 2014 (hierna: PRV), omdat de noodzaak tot uitbreiding van verstedelijking als bedoeld in de artikelen 14 en 15 van de PRV niet is aangetoond. Hij stelt dat aan de juistheid van de inhoud en de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies van de Stichting Agrarische beoordelingscommissie (hierna: Stichting Abc), waarop het college het besluit heeft gebaseerd, moet worden getwijfeld en wijst erop dat het advies eerst na ommekomst van de zienswijzefase beschikbaar was. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn stelling dat met het advies niet is aangetoond dat de voorziene verstedelijking niet door herstructureren, intensiveren, combineren of transformeren binnen bestaand gebied kan worden gerealiseerd, zoals is vereist ingevolge artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de PRV.

[appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte ervan is uitgegaan dat volgens het college van gedeputeerde staten een advies van de Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling (hierna: ARO) niet was vereist.

4.1. Vast staat dat het gebied, waarin de melkrundveehouderij ligt, in de PRV is aangewezen als gebied voor grootschalige landbouw. In een gebied voor grootschalige landbouw mag, gelet op artikel 26, eerste lid, aanhef en onderdeel e, van de PRV, een agrarisch bedrijf zonder meer een agrarisch bouwperceel hebben van maximaal 2 ha. Eerst indien een omgevingsvergunning voorziet in een agrarisch bouwperceel met een omvang van meer dan 2 hectare in een gebied voor grootschalige landbouw, dient ingevolge onderdeel f van artikel 26 van de PRV de noodzaak daartoe te blijken. Niet in geschil is dat de totale oppervlakte van het aaneengesloten stuk grond waarop ten gevolge van onder meer de verleende vergunning bebouwing met een hoofdgebouw en bijbehorende gebouwen van de [vergunninghouder] is toegestaan, minder dan 2 ha is. Aan het bepaalde in artikel 26 van de PRV wordt voldaan.

Uit de omstandigheid dat ingevolge artikel 9 van de PRV bebouwing op agrarische bedrijfspercelen niet is te beschouwen als bestaand bebouwd gebied en ingevolge de begripsomschrijving van landelijk gebied bestaand bebouwd gebied daar niet onder valt, kan, anders dan [appellant] betoogt, niet worden afgeleid dat het wat betreft de uitbreiding van het bedrijf van [vergunninghouder] dus gaat om uitbreiding van verstedelijking in landelijk gebied. De uitbreiding van een agrarisch bedrijf in een gebied voor grootschalige landbouw is niet te beschouwen als nieuwe verstedelijking of uitbreiding van bestaande verstedelijking als bedoeld in artikel 14. Indien dat wel het geval zou zijn, zou artikel 26, derde lid, van de PRV, waarin is bepaald dat artikel 15 van overeenkomstige toepassing is, ook niet nodig zijn. Verder is niet zonder betekenis dat blijkens de toelichting bij artikel 14 onder overige verstedelijking onder meer wordt verstaan: bovengrondse en ondergrondse infrastructuur, openbare en/of maatschappelijke voorzieningen zoals sportvoorzieningen (stadions) of een ziekenhuis, recreatieterreinen zoals bungalowparken en golfterreinen, waarbij bebouwing mogelijk is. De uitbreiding van een agrarisch bedrijf is van andere aard. Artikel 14 is op de uitbreiding van het bedrijf van de [vergunninghouder] derhalve niet van toepassing.

Anders dan [appellant] betoogt, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de omgevingsvergunning in zoverre in strijd met artikel 14 van de PRV voorziet in nieuwe verstedelijking in het landelijk gebied. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.

Het betoog faalt.

4.2. De rechtbank heeft overwogen dat het college van gedeputeerde staten heeft geoordeeld dat een advies van de ARO niet nodig is, omdat de oppervlakte van de bebouwing, naar niet in geschil is, minder bedraagt dan 2 ha, hetgeen in artikel 26 van de PRV als maximum wordt beschouwd, zodat het niet gaat om een bouwplan met grote impact. [appellant] heeft terecht gesteld dat niet is gebleken dat genoemd college expliciet bij het besluit dit standpunt heeft ingenomen. Dit leidt echter niet tot het daarmee beoogde doel. Nu de totale oppervlakte van de bedrijfsbebouwing de oppervlakte van 2 ha niet overschrijdt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de aanvraag geen betrekking heeft op een plan met grote impact. Derhalve heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat het college geen advies van de ARO had behoeven te vragen.

Het betoog faalt.

Strijdigheid bepalingen bestemmingsplannen

5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de uitbreiding van de bebouwing, zoals vergund, gezien de oppervlakte van de bebouwing en daarmee samenhangende erven en andere gronden, in strijd is met het bestemmingsplan "Aartswoud, De Weere en De Gouwe. Hij stelt dat met toepassing van artikel 5, derde lid, onder h, van dat bestemmingsplan de oppervlakte maximaal 1,5 ha mag bedragen. Hij wijst erop dat blijkens een verslag, opgesteld door Studio Wuft, op basis van verrichte CAD-berekeningen is geconcludeerd dat de oppervlakte van het bebouwde deel van het terrein niet 15.376 m2 bedraagt, waarvan het college is uitgegaan, maar 15.904 m2.

Verder betoogt [appellant] dat ingevolge het bestemmingsplan "Landelijk Gebied Opmeer 2014" vergroting van een bouwvlak alleen mogelijk is binnen een volwaardig agrarisch bedrijf binnen de contouren van dat bestemmingsplan. Daarvan is in het geval van de [vergunninghouder] geen sprake, aldus [appellant].

5.1. Nu het college met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 3°, van de Wabo omgevingsvergunning heeft verleend, is niet van betekenis of al dan niet aan de vereisten van artikel 5, achtste lid, van het bestemmingsplan "Aartswoude, De Weere en De Gouwe" dan wel de bepalingen van het bestemmingsplan "Landelijke Gebied Opmeer 2014" is voldaan. Het college heeft immers omgevingsvergunning verleend voor het afwijken van die bestemmingsplannen.

Het betoog faalt.

Bouwhoogte en oppervlakte melkveestal

6. [appellant] betoogt dat de bouwmassa van de melkveestal te groot is en dat de noodzaak van met name de hoogte niet is aangetoond. Hij wijst erop dat indien was gekozen voor een andere dakvorm, zoals een zaagtanddak, mogelijk met een stal met een lagere nokhoogte, waarmee eveneens een goed binnenklimaat kan worden bereikt, kon worden volstaan. [appellant] heeft gewezen op een stuk, waarin alternatieve staltypen worden beschouwd.

6.1. Het college heeft terecht beslist op de aanvraag zoals deze is ingediend. Het college heeft het bouwplan ruimtelijk gezien aanvaardbaar geacht. Indien een project op zichzelf voor het college aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Niet in geschil is dat teneinde een verantwoord binnenklimaat te garanderen in de melkveestal de warmte- en vochtproductie van het vee dient te worden afgevoerd via de nok van de stal. Daartoe dient voldoende hoogteverschil te bestaan tussen de zijkant van de stal, de inlaat, en de nok van de stal, de uitlaat. Ten behoeve van een voldoende ventilatiewerking heeft de melkveestal de vereiste hoogte, zo staat in de aanvraag. De [vergunninghouder] heeft gekozen voor de aangevraagde melkveestal met zadeldak, omdat het daarbij gaat om reeds bewezen technieken, zo is ter zitting gesteld. Geen grond bestaat voor het oordeel dat in dit geval op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van één van de door [appellant] gestelde dakvormen een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Daarbij komt ook betekenis toe aan de door het college ter zitting gestelde omstandigheid dat een zadeldak vaak wordt gebruikt bij agrarische bebouwing in de omgeving van het perceel en dat een zadeldak uit een oogpunt van welstand een gewenste dakvorm is. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de aangevallen uitspraak op dit punt niet in stand kan blijven.

Het betoog faalt.

Landschappelijke inpassing

7. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vergunde bebouwing voldoende landschappelijk inpasbaar is. Volgens hem wordt niet voldaan aan de gemeentelijk Structuurvisie Opmeer 2025, waarin belang wordt gehecht aan het karakter van de linten in hun huidige verschijningsvorm en aan het behoud van waardevolle doorzichten. Hij stelt dat de voorziene bebouwing prominenter is dan de kerktoren van Aartswoud en dat doorzichten zullen worden geblokkeerd. Hij voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het door hem in beroep overgelegde rapport van bureau Eelerwoude van 21 oktober 2015 geen aanleiding geeft om te twijfelen aan de juistheid van de door het college verrichte beoordeling. Volgens [appellant] is in dat rapport niet uitgegaan van verkeerde uitgangspunten. Hij stelt dat vanuit de woningen Schoolstraat 57 en 60 de melkveestal niet achter de bestaande bedrijfsbebouwing komt te liggen.

[appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn stellingen dat de vergunde bebouwing zich niet verdraagt met het provinciale Beeldkwaliteitsplan Westfriese Omringdijk en het Leefbaarheidsplan Aartswoude van de Dorpsraad van Aartswoud.

7.1. In de Structuurvisie staat dat de gemeente streeft naar handhaving van het karakter van de linten in hun huidige verschijningsvorm. Het behoud van waardevolle doorzichten is daarbij ook van belang. Het open landschap is bijzonder fraai. De slagenverkaveling is op veel plaatsen intact gebleven. De gemeente vindt het erg belangrijk vast te houden aan bestaande landschappelijke waarden. De bestaande stolpboerderij is beeldbepalend, aldus de Structuurvisie.

De voorziene melkveestal is evenwijdig aan de bestaande verkavelingsstructuur en op het achtererf gesitueerd. Het college heeft zich bij het besluit met juistheid op het standpunt gesteld dat in het landschappelijk inpassingsplan onder meer wordt ingegaan op de bebouwingskarakteristieken van het lintdorp, de verkavelingsstructuur, de groene inkleding met beplanting, de historische structuren, de openheid en de zichtlijnen. Volgens het college is de bebouwing voldoende landschappelijk inpasbaar, juist door de aansluiting op de verkavelingsstructuur en het aanbrengen van beplanting rondom de stal op nader bepaalde plaatsen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. De rechtbank heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat het college in het door [appellant] overgelegde rapport van Eelerwoude geen aanleiding heeft hoeven zien voor een ander oordeel. Zoals de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld, is in het rapport uitgegaan van onjuiste uitgangspunten. Het is immers onaannemelijk dat vanuit de Zuiderzeestraat de melkveestal in visueel opzicht lijkt te grenzen aan de Stompe Toren en een gelijke hoogte heeft. De Stompe Toren is 22,5 m hoog, terwijl de nokhoogte van de melkveestal 12 m bedraagt. De melkveestal is verder niet prominenter qua maatvoering dan de Stompe Toren, zoals in dat rapport staat vermeld.

Het betoog faalt.

7.2. [appellant] betoogt terecht dat de rechtbank niet is ingegaan op zijn stellingen ter zake van het provinciale Beeldkwaliteitsplan Westfriese Omringdijk van juni 2009 en het Leefbaarheidsplan Aartswoude van de Dorpsraad van Aartswoud. Dit leidt echter niet tot het daarmee beoogde doel. Ter zitting is onbetwist gesteld dat de dijk Westfriese Omringdijk ongeveer 500 m ten noorden van het perceel ligt. Nog daargelaten de vraag of het college rekening had moeten houden met dit provinciale beleidsstuk, overweegt de Afdeling dat ter zitting onweersproken is gesteld dat wordt voldaan aan de daarin opgenomen eis dat een bepaalde zone aan weerszijde van de dijk vrij van bebouwing dient te worden. Derhalve bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college de omgevingsvergunning niet heeft mogen verlenen vanwege strijdigheid met het provinciale Beeldkwaliteitsplan Westfriese Omringdijk.

Wat betreft het Leefbaarheidsplan Aartswoude van de Dorpsraad van Aartswoud heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat het college daaraan ten onrechte niet heeft getoetst.

Het betoog faalt.

Welstand

8. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de voorziene bebouwing niet voldoet aan redelijke eisen van welstand. Hij acht het niet juist dat de rechtbank heeft overwogen dat hij wat betreft welstand geen deskundig tegenrapport heeft overgelegd. Hij wijst erop dat in beroep het rapport van bureau Eelerwoude is overgelegd. Verder stelt hij dat het door het college aan het besluit ten grondslag gelegde welstandsadvies zich ten onrechte niet uitstrekt over de kuilvoersilo’s.

8.1. Het college heeft aan het besluit een advies ten grondslag gelegd van Welstandszorg Noord-Holland, adviseurs ruimtelijke kwaliteit (hierna: WZNH), Welstandscommissie Opmeer, van 4 september 2014.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 mei 2009 in zaak nr. ECLI:NL:RVS:2009:BI2952), mag het college, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie, dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria.

8.2. Geen grond bestaat voor het oordeel dat het college aan de welstandscommissie niet de ten behoeve van het uitbrengen van advies relevante stukken heeft verstrekt en de welstandscommissie niet alle voorziene bebouwing bij haar advisering heeft betrokken. Uit de omstandigheid dat in het advies met name wordt ingegaan op de melkveestal, die vanwege zijn omvang ruimtelijk gezien de meeste impact heeft, kan niet worden afgeleid dat het welstandsadvies zich niet mede uitstrekt over de kuilvoersilo’s, zoals door [appellant] gesteld.

Het betoog faalt in zoverre.

8.3. De welstandscommissie heeft volgens het advies getoetst aan de gebiedsgerichte welstandscriteria van gebied 7 ‘buitengebied’ van de Welstandsnota Opmeer 2011. Daarnaast heeft zij getoetst aan de objectgerichte criteria voor agrarische bebouwing (object 3). Wat betreft de criteria voor agrarische bebouwing staat in de Welstandsnota dat de bebouwing achter de lijn van de hoofdgebouwen moet worden geplaatst in het bebouwingspatroon (zodat er sprake is van een woon- en een bedrijfszone) met aandacht voor verkavelingsrichting en andere landschapskenmerken waaronder doorzichten. Verder is een heldere ordening van verschillende gebouwen op het erf belangrijk, dus ontwerpen dienen altijd rekening te houden met het ensemble van alle bebouwing op het erf, waarbij wordt gestreefd naar een ingetogen en compacte plaatsing. De lengte van de bedrijfsgebouwen staat bij voorkeur haaks op de weg, zo staat in de Welstandsnota. Verder hebben bedrijfsgebouwen met een schuurvorm bestaand uit een onderbouw van één laag voorzien van een zadeldak/schilddak de voorkeur. Wat betreft de criteria voor gebied 7 staat in de Welstandsnota dat uitgangspunt is verspreid liggende bebouwing met wisselende oriëntatie en een beperkte diversiteit. Er dient rekening gehouden te worden met een evenwichtige samenhang tussen de gebouwen op het erf (bijgebouwen achter het hoofdgebouw plaatsen) en de terreininrichting maakt deel uit van het ontwerp. Ter zake van bouwmassa staat in de Welstandsnota: bebouwing in één laag met een markante kap.

In het advies heeft de welstandscommissie geconcludeerd dat vormgeving, kleur en materiaalgebruik van de melkveestal voldoen aan de criteria. De situering, evenwijdig aan de verkavelingsrichting van de strokenverkaveling, is volgens de welstandscommissie in overeenstemming met de objectcriteria voor agrarische bedrijfsgebouwen. Wat betreft de stedenbouwkundige inpassing en architectonische inpassing wordt voldaan de Welstandsnota, zo staat in het advies.

8.4. [appellant] heeft in beroep het rapport ‘Contra expertise landschap en cultuurhistorie’ van 21 oktober 2015, opgesteld door bureau Eelerwoude, overgelegd. De rechtbank heeft dit rapport terecht niet aangemerkt als een rapport op het gebied van welstand. In het rapport wordt immers niet ingegaan op de voorziene bebouwing in relatie tot de welstandscriteria.

Het betoog faalt in zoverre.

8.5. In hoger beroep heeft [appellant] een door de Welstand- en Monumentencommissie Goeree-Overflakkee uitgebracht welstandsrapport van 14 oktober 2016 overgelegd. In dit rapport wordt geconcludeerd dat de melkveestal niet voldoet aan redelijke eisen van welstand. De melkveestal brengt onevenredig veel schade toe aan de hoge en specifieke landschappelijke waarden van het gebied, aldus het rapport. De positie van de melkveestal zou de openheid van het landschap hinderen en doorzichten blokkeren. Verder heeft de melkveestal een relatief grote impact op de kwaliteit van het cultuurhistorische lint van Aartswoud, zo staat in het rapport. De commissie is van opvatting dat onvoldoende rekening is gehouden met het ensemble van alle bebouwing op het erf, waardoor niet wordt voldaan aan het criterium van een ingetogen en compacte plaatsing van de bouwwerken. De hoogte van de melkveestal in relatie tot de lengte en de nabijheid van wegen heeft een negatief effect op de cultuurhistorische waarden.

Het college heeft het rapport van 14 oktober 2016 vervolgens voorgelegd aan MOOI Noord-Holland adviseurs omgevingskwaliteit. voorheen WZNH, Welstandsommissie Opmeer. In haar reactie van 6 december 2016 heeft MOOI Noord-Holland geen aanleiding gezien op terug te komen op haar advies van 4 september 2014. Het heeft zich op het standpunt gesteld dat het advies van de Welstand- en Monumentencommissie Goeree-Overflakkee zich ten onrechte niet beperkt tot de bouwmogelijkheden die de omgevingsvergunning biedt.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorziene bebouwing voldoet aan redelijke eisen van welstand. Voor het college bestond derhalve geen grond om de omgevingsvergunning, gelet op het bepaalde in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo, te weigeren.

Daartoe overweegt de Afdeling dat de Welstandscommissie Opmeer in haar advies van 4 september 2014 heeft getoetst aan de relevante criteria. Niet aannemelijk is gemaakt dat dit advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet aan zijn besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. Voor zover de Welstand- en Monumentencommissie Goeree-Overflakkee in haar advies kanttekeningen heeft geplaatst bij de afmetingen en het volume van de mestveestal en de situering daarvan in relatie tot de omgeving, moet worden vastgesteld dat het zich in zoverre niet heeft beperkt tot de bouwmogelijkheden die de omgevingsvergunning biedt, terwijl een welstandsrapport zich heeft te richten naar de bouwmogelijkheden, waaraan het college planologische medewerking wenst te verlenen.

Het betoog faalt.

Door rechtbank niet behandelde argumenten

9. Ter zitting heeft [appellant] betoogd dat alle in beroep naar voren gebrachte argumenten betreffende de gronden aangaande de ladder duurzame verstedelijking, flora en fauna en stiltegebied, waarop de rechtbank niet is ingegaan, ook in hoger beroep naar voren worden gebracht.

[appellant] heeft niet inzichtelijk gemaakt, terwijl dat wel van hem mocht worden verwacht, op welke in beroep naar voren gebrachte argumenten de rechtbank volgens hem ten onrechte niet is ingegaan. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven.

Het betoog faalt.

Volksgezondheid

10. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college onvoldoende heeft onderzocht of de uitbreiding van het agrarisch bedrijf van de [vergunninghouder] leidt tot onaanvaardbare risico’s voor de volksgezondheid en dat een goed woon- en leefklimaat niet is gegarandeerd. Hij wijst erop dat mogelijk alsnog algemeen aanvaardbare wetenschappelijke onderzoeken beschikbaar zijn die aannemelijk maken dat de melkrundveehouderij risico’s voor de volksgezondheid heeft.

10.1. Bij de verlening van een omgevingsvergunning die voorziet in de bouw van nieuwe bedrijfsbebouwing ten behoeve van de uitbreiding van een intensieve veehouderij is de mogelijke besmetting van dierziekten vanwege nabijgelegen woningen een mee te wegen belang. De bestrijding van besmettelijke dierziekten vindt echter zijn regeling primair in andere regelgeving.

Wat betreft de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu overweegt de Afdeling dat indien door het in werking zijn van een inrichting nadelige gevolgen voor de volksgezondheid kunnen ontstaan, deze gevolgen, gelet op artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, gelezen in verbinding met de artikelen 1.1, tweede lid, en 2.14, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo, als gevolg voor het milieu bij de beoordeling van de aanvraag moeten worden betrokken.

10.2. Het college is in het besluit ingegaan op het aspect volksgezondheid. Het college heeft vastgesteld dat geen algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten bestaan over de gezondheidsrisico’s van veehouderijen. Gelet daarop bestaat er volgens het college geen grond om de vergunning vanwege dit aspect te weigeren. Het college heeft er verder op gewezen dat de [vergunninghouder] maatregelen treft ter bevordering van de hygiëne in de inrichting. Er bestaat volgens het college geen noodzaak om vanwege het aspect volksgezondheid verdergaande voorschriften aan de vergunning te verbinden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich bij het besluit op grond van de gegeven motivering in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen aanleiding bestond de omgevingsvergunning vanwege volksgezondheidsaspecten niet te verlenen dan wel daaraan verdergaande voorschriften te verbinden. Daarbij heeft de rechtbank terecht van betekenis geacht dat de inrichting niet is gelegen in een gebied waar veel veehouderijen zijn. Gelet op de door de rechtbank verrichte beoordeling van het besluit naar de feiten en omstandigheden, zoals die zich destijds voordeden, wordt overwogen dat eventuele wetenschappelijke onderzoeken van na het besluit, waarvan [appellant] overigens het bestaan niet heeft gesteld, niet kunnen leiden tot een ander oordeel.

Het betoog faalt.

Geluidhinder

11. [appellant] betoogt dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat aan de vergunning ten onrechte geen voorschrift is verbonden, waarin de maximumfrequentie van het transport van veevoer en/of kunstmest is vastgelegd. Hij acht het, gezien de uitbreiding van de hoeveelheid vee en het voor het vee benodigde voer, niet aannemelijk dat de frequentie niet zal toenemen.

Hij stelt verder dat het treffen van geluidbeperkende maatregelen mogelijk moet worden geacht en dat kan worden afgezien van het gebruik van de zuidelijke inrit voor vrachtverkeer, nu de noordelijke inrit ingevolge de bij het besluit van 7 december 2016 gewijzigde geluidvoorschriften voor vrachtverkeer geschikt moet worden gemaakt. De rechtbank is zijns inziens ten onrechte hier niet op ingegaan.

11.1. Door Agrifirm Exlan is een akoestisch onderzoek verricht, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 18 maart 2015. In het akoestisch model is ervan uitgegaan dat eenmaal per twee weken de voer- of kunstmestsilo’s worden gevuld. Het veevoer en de kunstmest worden per afzonderlijke vrachtwagen naar de inrichting gebracht. Uit de stukken komt naar voren dat er volgens de [vergunninghouder] na uitbreiding van de inrichting niet meer veevoertransporten nodig zijn. De vrachtwagens zullen per keer meer veevoer meebrengen. Ter zitting heeft de [vergunninghouder] bevestigd dat eens per twee weken een veevoertransport plaatsvindt en dat eens per drie weken kunstmest wordt bezorgd. Geen aanleiding bestaat aan de juistheid hiervan te twijfelen. Het geluidniveau, veroorzaakt door het transport, wordt meegenomen bij de beoordeling of voldaan wordt aan de in voorschrift 5.1.1 opgenomen waarde voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau. In zoverre wordt het aantal transporten door de omgevingsvergunning begrensd. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten af te zien van een voorschrift waarin de frequentie van de transporten is vastgelegd. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.

[appellant] betoogt terecht dat de rechtbank niet is ingegaan op zijn in beroep aangevoerde stellingen betreffende het in de omgevingsvergunning opnemen van verplichtingen tot het treffen van geluidbeperkende voorzieningen en het geheel staken van het gebruik van de zuidelijke inrit. Dit leidt echter niet tot het daarmee beoogde doel. In het akoestisch rapport is ervan uitgegaan dat het treffen van geluidbeperkende maatregelen niet mogelijk is. Bronmaatregelen aan de vrachtwagens zijn niet mogelijk, omdat het gaat om vrachtwagens van derden, zo staat er. In het verweerschrift heeft het college opgemerkt dat het treffen van overdrachtsmaatregelen, zoals een geluidscherm, op stedenbouwkundige bezwaren en bezwaren op het gebied van verkeersveiligheid stuit. Dit komt de Afdeling niet onaannemelijk voor. Nu [appellant] slechts ongemotiveerd heeft gesteld dat geluidswerende maatregelen mogelijk zijn, ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen.

In het akoestisch rapport staat verder vermeld dat het buiten gebruik stellen van de zuidelijke inrit technisch gezien niet mogelijk is vanwege de bedrijfsvoering. In het besluit van 7 december 2016 staat dat de zuidelijke inrit noodzakelijk blijft voor intensieve activiteiten als het inkuilen, voerladen en -lossen, drijfmest oppompen en vervoeren. Voorts zouden de vrachtwagens met veevoer of kunstmest in de dagperiode de overige activiteiten op het terrein te veel hinderen. In de enkele stelling van [appellant] dat wel kan worden afgezien van het gebruik van de zuidelijke inrit, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank het besluit niet in stand heeft mogen laten.

Het betoog faalt.

Conclusie

12. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.

w.g. Michiels w.g. Van Heusden
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2017

163.


Bijlage

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 1:2

1. Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

[…].

Artikel 8:1

Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1

1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

[…];

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan […],

[…];

e. […]

2°. het veranderen of veranderen van de werking of

3°. het in werking hebben

van een inrichting […].

Artikel 2.10

1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:

[…]

d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend.

Artikel 2.12

1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:

1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,

2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of

3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.

[…].

Artikel 2.27

1. In bij wet aangewezen categorieën van gevallen wordt een omgevingsvergunning niet verleend dan nadat een daarbij aangewezen bestuursorgaan heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft […].

Besluit omgevingsrecht

Artikel 6.5

1. Voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet, wordt de omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de wet wordt afgeweken van het bestemmingsplan […] niet verleend dan nadat de gemeenteraad van de gemeente waar het project geheel of in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft […].

[…].

3. De gemeenteraad kan categorieën gevallen aanwijzen waarin een verklaring niet is vereist.

[…].

Provinciale Ruimtelijke Verordening

Artikel 2

In deze verordening wordt verstaan onder:

[…]

d. agrarisch bouwperceel: een aaneengesloten stuk grond waarop bebouwing met een hoofdgebouw en bijbehorende gebouwen van een agrarisch bedrijf is toegestaan;

[…]

q. grootschalige landbouw: al dan niet grondgebonden landbouwfuncties als bollenteelt, zaadclusters, veeteelt, glastuinbouw die zich kunnen kenmerken door intensieve productiemethoden of grootschalige bebouwing;

u. landelijk gebied: het gebied, niet zijnde bestaand bebouwd gebied;

kk. verstedelijking: ontwikkeling van functies die verband houden met wonen, bedrijvigheid, voorzieningen, bovengrondse en ondergrondse infrastructuur, stedelijk water en stedelijk groen, voor zover de hiervoor genoemde functies het oprichten van bebouwing mede mogelijk maken;

[…].

Artikel 3 (Toepasselijkheid)

1. In deze verordening wordt mede verstaan onder een bestemmingsplan:

[…];

d. een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3 of tweede lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken.

Artikel 14 (Overige vormen van verstedelijking)

1. Een bestemmingsplan voorziet niet in nieuwe verstedelijking of uitbreiding van bestaande verstedelijking, als bedoeld in artikel 1 van deze verordening, in het landelijk gebied anders dan de verstedelijking als bedoeld in de artikelen 12 en 13 van deze verordening.

2. In afwijking van het eerste lid kan een bestemmingsplan voorzien in nieuwe verstedelijking of uitbreiding van bestaande verstedelijking in het landelijk gebied anders dan de verstedelijking als bedoeld in de artikelen 12 en 13, indien:

a. de noodzaak van verstedelijking als bedoeld in het eerste lid is aangetoond;

b. is aangetoond dat de beoogde verstedelijking niet door herstructureren, intensiveren, combineren of transformeren binnen bestaand bebouwd gebied kan worden gerealiseerd en;

c. het bepaalde in artikel 15 in acht wordt genomen.

Artikel 15 (Ruimtelijke kwaliteitseis ingeval van verstedelijking in het landelijk gebied)

1. Een bestemmingsplan dat voorziet in nieuwe verstedelijking of uitbreiding van bestaande verstedelijking als bedoeld in de artikelen 12, 13, 13a en 14 in het landelijk gebied, voldoet aan de uitgangspunten zoals vermeld in de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie (PS d.d. 21 juni 2010) ten aanzien van:

a. de kernkwaliteiten van de verschillende landschapstypen en aardkundige waarden als bedoeld in artikel 8;

b. de kernkwaliteiten van de bestaande dorpsstructuur waaraan wordt gebouwd;

c. de openheid van het landschap daarbij inbegrepen stilte en duisternis;

d. de historische structuurlijnen;

e. cultuurhistorische objecten;

[…]

3. In het kader van de bestemmingsplanprocedure als bedoeld in het eerste lid wordt de Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling (ARO) om advies gevraagd over plannen met grote impact.

Artikel 26 (Gebieden voor grootschalige en gecombineerde landbouw)

1. Voor een bestemmingsplan dat betrekking heeft op landbouwgebieden, zoals aangegeven op kaart 6 en op de digitale verbeelding ervan, geldt het volgende:

[…];

e. in gebied voor grootschalige landbouw, zoals aangegeven op kaart 6 en op de digitale verbeelding ervan, heeft een agrarisch bouwperceel een omvang van maximaal 2 hectare;

f. in afwijking van onderdeel e kan een agrarisch bouwperceel in gebied voor grootschalige landbouw een omvang van meer dan 2 hectare hebben, mits de noodzaak daartoe blijkt uit een bedrijfsplan;

[…].

2. Artikel 15 is van overeenkomstige toepassing op een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid.

[…].