Uitspraak 201702151/1/V2


Volledige tekst

201702151/1/V2.
Datum uitspraak: 31 juli 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 2 maart 2017 in zaak nr. 17/2577 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 1 februari 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 2 maart 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. L.J. Blijdorp, advocaat te Leerdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1. De vreemdeling is afkomstig uit Afghanistan en heeft op 18 oktober 2003 een eerste asielaanvraag ingediend omdat hij vreesde voor bloedwraak. De staatssecretaris heeft deze aanvraag bij besluit van 13 juni 2005 afgewezen, omdat hij de door de vreemdeling gestelde problemen ongeloofwaardig achtte. Hierna heeft de vreemdeling nog vier keer een asielaanvraag ingediend. Bij zijn derde, vierde, en vijfde asielaanvraag heeft de vreemdeling aangevoerd dat hij is bekeerd tot het christendom en om die reden in Afghanistan een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). De staatssecretaris heeft alle vijf vorige asielaanvragen afgewezen, omdat hij de door de vreemdeling gestelde problemen in verband met bloedwraak en de door hem gestelde bekering, niet geloofwaardig acht. Die afwijzende besluiten staan, al dan niet na het instellen van beroep en hoger beroep door de vreemdeling, in rechte vast.

Grief

2. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in zijn besluitvorming over de door de vreemdeling aangevoerde nieuwe elementen ten aanzien van diens gestelde christelijke geloofsovertuiging en geloofsintensivering, ten onrechte heeft volstaan met de beoordeling of die elementen reeds in een eerdere procedure door de vreemdeling naar voren zijn gebracht. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank niet onderkend dat hij ook heeft beoordeeld of de vreemdeling ten opzichte van de eerdere asielaanvragen alsnog inzicht heeft gegeven in zijn bekering en geloofsintensivering, en dat hij zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling hierin niet is geslaagd.

2.1. De staatssecretaris betoogt terecht dat hij niet heeft volstaan met de beoordeling of de vreemdeling de gestelde nieuwe elementen reeds eerder heeft aangevoerd. In de besluitvorming heeft hij over de verklaringen van de vreemdeling en de door hem overgelegde stukken ten aanzien van diens stelling dat hij naar de kerk gaat, bijbelstudies volgt, vertaalt en evangeliseert, zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat hieruit niet volgt dat hij alsnog inzichtelijk heeft gemaakt waarom hij tot de gestelde intensivering van de bekering is gekomen, hoe dit proces is verlopen en wat de betekenis van de gestelde geloofsovertuiging voor hem persoonlijk is. De staatssecretaris heeft in dat kader betrokken dat uit de door de vreemdeling afgelegde verklaringen en het door hem overgelegde dagboek en de brief van een predikant van 18 november 2016, slechts volgt dat hij de bijbel kent en deze kan uitleggen. Daaruit kan niet de conclusie worden getrokken dat de vreemdeling een persoonlijke beleving, verdieping of groei van zijn geloofsovertuiging heeft doorgemaakt, aldus de staatssecretaris. De vreemdeling heeft gesteld dat zijn bekering voorts blijkt uit stukken van hemzelf van 23 november 2016, stichting Gave van juni 2014, oktober 2016 en 13 januari 2017 en de geloofsbelijdenis van de Christelijk Gereformeerde Kerk Hoogeveen van 26 september 2016. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris zich daarover niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat deze stukken, nog daargelaten dat die inhoudelijk niet anders zijn dan de reeds in de voorgaande procedures overgelegde stukken, onverlet laten dat van de vreemdeling verwacht wordt dat deze (ook) tegenover de staatssecretaris overtuigende verklaringen aflegt over zijn bekering en het proces dat daartoe heeft geleid, en dat hij dit niet heeft gedaan (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 30 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3502).

2.2. Gelet op vorenstaande, heeft de staatssecretaris deugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling nog steeds niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom hij tot de gestelde intensivering van de bekering is gekomen en hoe dit proces is verlopen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 10 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1307). Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) in het arrest van 5 juli 2016, ECLI:CE:ECHR:2016:0705DEC007060214, in de zaak van de vreemdeling in zijn vijfde asielprocedure heeft geoordeeld dat er geen reden is om af te wijken van de door de staatssecretaris en bestuursrechter getrokken conclusies omtrent de geloofwaardigheid van de gestelde bekering. Daarbij heeft het EHRM betrokken dat die conclusies tot stand zijn gekomen na een voldoende grondig onderzoek van alle relevante en beschikbare informatie. Het EHRM concludeert dat de door de vreemdeling afgelegde verklaringen en overgelegde stukken in zijn vijf eerder gevoerde asielprocedures, waarvan de Afdeling vaststelt dat die vergelijkbaar zijn met de in onderhavige procedure afgelegde verklaringen en overgelegde stukken, geen grond geven voor het oordeel dat terugkeer naar Afghanistan een reëel risico oplevert op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.

De grief slaagt.

Conclusie

3. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. Wat de staatssecretaris voor het overige aanvoert behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Omdat er geen gronden meer zijn die bespreking behoeven, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 1 februari 2017 alsnog ongegrond verklaren.

4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 2 maart 2017 in zaak nr. 17/2577;

III. verklaart het door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.

w.g. Parkins-de Vin w.g. Van Loon
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2017

284-806.