Uitspraak 201701221/1/V1


Volledige tekst

201701221/1/V1.
Datum uitspraak: 31 juli 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 1 februari 2017 in zaak nr. 15/21093 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 3 september 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 30 oktober 2015 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 1 februari 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. B. Aydin, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De staatssecretaris heeft de afwijzing van de aanvraag van de vreemdeling, met de Turkse nationaliteit, gehandhaafd omdat met de door hem beoogde arbeid als zelfstandige in de bouw, geen wezenlijk Nederlands belang is gediend omdat zijn toetreding een negatief effect heeft op de Nederlandse markteconomie en werkgelegenheidssituatie. De staatssecretaris heeft dat standpunt gebaseerd op het advies van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: de RvO) van 4 september 2015, aangevuld op 30 oktober 2015.

2. De rechtbank heeft onder verwijzing naar haar uitspraak van 1 september 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:12179, overwogen dat het besluit in strijd is met artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol bij de overeenkomst waarbij een associatie tot stand is gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije (PB 1972, L 293; hierna: de standstill-bepaling) en om die reden het beroep gegrond verklaard en het besluit vernietigd.

3. De staatssecretaris betoogt in de enige grief onder verwijzing naar zijn hogerberoepschrift tegen voormelde uitspraak van 1 september 2016, dat de rechtbank ten onrechte, onder verwijzing naar die uitspraak, het beroep van de vreemdeling gegrond heeft verklaard en het besluit heeft vernietigd.

3.1. Bij uitspraak van 4 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:977, heeft de Afdeling het door de staatssecretaris tegen voormelde uitspraak van 1 september 2016 ingestelde hoger beroep gegrond verklaard en die uitspraak vernietigd. De Afdeling heeft daarin overwogen dat de rechtbank ten onrechte uit de cijfers over werkgelegenheid en werkloosheid in de jaren 2011-2015, in samenhang met het gegeven dat de RvO in 2012 en 2013 in vier zaken positief heeft geadviseerd, heeft afgeleid dat de RvO een strengere toetsingsmaatstaf is gaan hanteren waardoor de standstill-bepaling is geschonden. De vreemdeling heeft geen gegevens overgelegd die in deze zaak leiden tot een andere conclusie. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte onder verwijzing naar voormelde uitspraak van 1 september 2016 het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en het besluit vernietigd. De grief slaagt.

4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

5. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld omdat de RvO het verdringingseffect heeft beoordeeld in het aan het besluit ten grondslag gelegde negatieve advies, terwijl uit adviezen van de RvO in andere zaken niet blijkt dat die beoordeling heeft plaatsgevonden dan wel de RvO in andere zaken ondanks zodanige beoordeling positief heeft geadviseerd. Reeds omdat de adviezen van de RvO waarnaar de vreemdeling heeft verwezen dateren van 2013 en daarvoor, terwijl het advies van de RvO in deze zaak dateert van 4 september 2015 is, in aanmerking genomen hetgeen hiervoor onder 3.1. is overwogen, geen sprake van gelijke gevallen. De beroepsgrond faalt.

6. Het beroep is ongegrond.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 1 februari 2017 in zaak nr. 15/21093;

III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. M.J.G. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, griffier.

w.g. Parkins-de Vin w.g. Willems
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2017

412.