Uitspraak 201705637/1/A2


Volledige tekst

Bij deze uitspraak is een persbericht uitgebracht.

201705637/1/A2.
Datum uitspraak: 26 juli 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de Stichting Islamitisch Onderwijs (hierna: SIO), gevestigd te Amsterdam,
appellante,

en

de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 22 juni 2017 heeft de staatssecretaris geweigerd aan SIO startbekostiging, aanvullende bekostiging en reguliere bekostiging voor de periode van 1 augustus 2017 tot 1 januari 2018 te verstrekken voor een islamitische scholengemeenschap in Amsterdam.

Tegen dit besluit heeft SIO bezwaar gemaakt. Zij heeft de staatssecretaris verzocht om in te stemmen met rechtstreeks beroep, als bedoeld in artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

De staatssecretaris heeft ingestemd met rechtstreeks beroep.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

SIO en de staatssecretaris hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft aanleiding gezien de zaak met toepassing van artikel 8:52 van de Awb versneld te behandelen en de zaak ter zitting behandeld op 20 juli 2017, waar SIO, vertegenwoordigd door [bestuursleden] van SIO, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J. Bootsma en mr. J.V. de Kort, beiden advocaat te Den Haag, en mr. P.J. van Putten, zijn verschenen.

Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.

Overwegingen

1. Het relevante wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

Besluitvorming

2. Bij besluit van 25 augustus 2011 heeft de staatssecretaris positief beslist op de aanvraag van SIO voor de stichting van een islamitische school voor voortgezet onderwijs voor mavo, havo en vwo in Amsterdam en deze school voor bekostiging in aanmerking gebracht.

Op 22 juni 2017 heeft de staatssecretaris bij het bestreden besluit geweigerd de bekostiging per 1 augustus 2017 te verstrekken.

3. Aan het bestreden besluit heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat een gegronde reden bestaat om aan te nemen dat SIO niet zal voldoen aan de bekostigingsvoorwaarden, als bedoeld in de artikelen 3b, 17, 23a, 24 en 49 van de Wet op het voortgezet onderwijs (hierna: de Wvo), mede in het licht van artikel 103 van de Wvo, artikel 29 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK) en artikel 2 van het Eerste Protocol van het Verdrag inzake de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Volgens de staatssecretaris doet zich een gegronde reden voor, omdat het bestuur van SIO niet onmiddellijk, onvoorwaardelijk en publiekelijk afstand heeft genomen van de oproep van een toenmalig bestuurslid van SIO, [persoon], op 19 juni 2014 op diens Facebookpagina tot een steunbetuiging aan ISIS (thans: IS). Deze omstandigheid levert volgens de staatssecretaris het risico op dat het bestuur een dergelijk gedachtegoed ook toelaat in het onderwijs aan leerlingen, ten eerste door de aanstelling van docenten en ten tweede door de vormgeving van het onderwijs.

De staatssecretaris heeft in het voorgaande aanleiding gezien de Inspectie van het onderwijs (hierna: de Inspectie) een aanwijzing te geven om vast te stellen in hoeverre SIO in staat is te voldoen aan de geldende bekostigingsvoorwaarden voor het bevoegd gezag van een school voor voortgezet onderwijs, en dan met name de mate waarin SIO geloofwaardig invulling kan geven aan de wettelijke burgerschapstaak, de zorgtaak voor de kwaliteit van het onderwijs, het deskundig beheer van een bijzondere school en de code goed bestuur en of het bestuur in staat is haar wettelijke taken ten aanzien van bestuurlijk handelen waar te maken. Nu de Inspectie hem heeft bericht dat SIO niet aan dit onderzoek mee heeft willen werken, is de ernstige vrees dat SIO niet aan de bekostigingsvoorwaarden zal voldoen niet weggenomen, maar juist versterkt. Gelet hierop is de verstrekking en vaststelling van die bekostiging op grond van artikel 4:35, eerste lid, van de Awb geweigerd.

Beroep SIO

4. SIO kan zich hiermee niet verenigen. Zij voert allereerst aan dat er geen gegronde redenen zijn om aan te nemen dat niet zal worden voldaan aan de aan de bekostiging verbonden verplichtingen, nu de bestuursleden van SIO geen sympathieën hebben of hebben geuit voor enige terroristische organisatie en [persoon] ook afstand heeft genomen van zijn uitlatingen. Voorts voert SIO aan dat de staatssecretaris geen wettelijke grondslag had om de bekostiging om deze reden te weigeren. Niet alleen heeft de staatssecretaris miskend dat artikel 4:35 van de Awb niet van toepassing is op de verstrekking van onderwijsbekostiging, maar ook is hij eraan voorbijgegaan dat op grond van de huidige wet- en regelgeving pas getoetst kan worden of aan de aan de bekostiging verbonden voorwaarden wordt voldaan nadat met het geven van onderwijs is gestart, aldus SIO.

Oordeel Afdeling

5. Daargelaten of de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de weigering om bekostiging te verstrekken kan worden gebaseerd op artikel 4:35 van de Awb, is de Afdeling van oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een gegronde reden, als bedoeld in deze bepaling, om aan te nemen dat niet door SIO aan de bekostigingsvoorwaarden zal worden voldaan. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling volgt dat het bestuursorgaan, "[o]m op grond van het eerste lid een subsidie te kunnen weigeren zal […] moeten beschikken over concrete, op de individuele subsidie-ontvanger betrekking hebbende aanwijzingen, die het oordeel kunnen dragen dat zich waarschijnlijk ("misschien" is niet voldoende) een intrekkingsgrond zal voordoen" (Kamerstukken II, 1993-1994, 23 700, nr. 3, blz. 59). Naar het oordeel van de Afdeling rechtvaardigen de feiten en omstandigheden, zoals deze naar voren komen uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, niet de door de staatssecretaris getrokken conclusie dat een gegronde reden als hiervóór bedoeld aanwezig is. De Afdeling overweegt hiertoe het volgende.

5.1. Ter zitting zijn geparafeerde notulen overgelegd van de vergadering van het bestuur van SIO van 21 juni 2014, twee dagen na plaatsing van de oproep door [persoon], en van 22 juli 2014. Deze notulen geven de zienswijze weer van het bestuur. De Afdeling constateert dat SIO in een brief aan de staatssecretaris van 16 februari 2016 op bedoelde notulen een beroep doet ter onderbouwing van haar toen betrokken stelling dat SIO zich vanaf het begin heeft gedistantieerd van elke vorm van extremisme en terrorisme. Hoewel de notulen zelf blijkens de brief van 16 februari 2016 kennelijk zijn ingebracht in een andere procedure van SIO, brengt de vermelding ervan in de brief van 16 februari 2016 mee dat de notulen thans bij de rechterlijke beoordeling betrokken kunnen worden. De notulen getuigen ervan dat het bestuur de sympathieën en uitspraken van [persoon] verwerpelijk vindt en de positie van het bestuurslid onhoudbaar acht.

Tot de gedingstukken behoort tevens het proces-verbaal van aangifte bij de politie door SIO ter zake van smaad/laster tegen een Tweede Kamerlid. Deze aangifte dateert van 23 juni 2014. SIO verklaart blijkens het proces-verbaal onder meer dat de uitlating van [persoon] absoluut niet haar standpunt is.

Tot de gedingstukken behoort verder een stuk "Beantwoording vragen Marijke de Vries Trouw 26.06.2014" waarin de voorzitter van het bestuur van SIO vragen van haar beantwoordt, die - getuige enkele citaten uit dit stuk - kennelijk zijn gebruikt ten behoeve van een artikel van deze verslaggever in dagblad Trouw van 2 juli 2014. Dit stuk is op 6 juli 2016 in het kader van het geven van een zienswijze op het door de staatssecretaris voorgenomen besluit door SIO aan de staatssecretaris overgelegd. Aan het slot van de vraag- en antwoordlijst heeft SIO een passage opgenomen die aangeeft dat de uitspraak van [persoon] uitdrukkelijk niet haar standpunt is.

In een persbericht van 1 augustus 2014 heeft SIO vermeld dat zij zich nadrukkelijk en openlijk heeft gedistantieerd van elke vorm van extremisme of terrorisme en dat zij uitlatingen die zouden kunnen worden uitgelegd als extremistisch niet kan tolereren.

Bij brief aan de staatssecretaris van 29 augustus 2014 heeft SIO aangegeven dat zij zich distantieert van de opvattingen (te weten: verwerpelijke ideeën zoals het sympathiseren met ISIS) en dat zij deze zelf ook verwerpelijk vindt.

Per 5 september 2014 is [persoon] uitgeschreven als bestuurslid van SIO.

5.2. De staatssecretaris heeft geconstateerd dat van een duidelijk in het openbaar afstand nemen van de oproep van [persoon] door de andere bestuursleden van SIO onmiddellijk na de publicatie op 19 juni 2014 op Facebook geen sprake was. Deze constatering is op zichzelf juist maar vormt gelet op de overige feiten en omstandigheden een onvoldoende feitelijke grondslag voor het bestreden besluit van 22 juni 2017 en voor zijn motivering dat het waarschijnlijk is te achten dat SIO vanwege het delen van de verwerpelijke opvattingen van [persoon] niet aan de bekostigingsvoorwaarden zal voldoen. Uit de hiervóór vermelde stukken blijkt immers dat SIO in eigen bestuursvergaderingen, jegens de politie en tegenover een verslaggever van de pers ervan heeft getuigd de gewraakte opvattingen van [persoon] niet te delen. Blijkens al deze stukken is sprake van het afstand nemen van de opvattingen binnen een week na de oproep door [persoon] op Facebook. De brief van SIO aan de staatssecretaris van 29 augustus 2014 en de uitschrijving van [persoon] als bestuurslid per 5 september 2014 dateren weliswaar van enige tijd later, maar sluiten aan op het uit de eerdere stukken blijkende standpunt van SIO dat de positie van [persoon] onhoudbaar is. Uit de op de vragenlijst van de verslaggever van Trouw door SIO als op te nemen citaat verstrekte passage blijkt bovendien dat SIO bereid was en een poging heeft gedaan in een landelijk dagblad publiekelijk afstand te nemen van de oproep van [persoon]. Dat de desbetreffende passage vervolgens niet in het krantenartikel terecht is gekomen, is niet aan SIO toe te rekenen.

5.3. Het standpunt van de staatssecretaris dat SIO vervolgens niet heeft meegewerkt aan een onderzoek van de Inspectie, als gevolg waarvan de ernstige vrees dat SIO niet aan de bekostigingsvoorwaarden zal voldoen, niet is weggenomen, maar zelfs zou zijn versterkt, kan evenmin worden gevolgd.

Blijkens het bestreden besluit heeft de staatssecretaris de Inspectie de aanwijzing gegeven om onderzoek te doen vanwege het bestaan van de door hem aangenomen ernstige vrees. Het onderzoek strekte er volgens het besluit toe SIO in staat te stellen aan te tonen dat aan haar alsnog het vertrouwen moest worden geschonken en bekostiging moest worden verstrekt. Vast staat dat SIO niet bereid was om, zonder voorwaarden vooraf, vrijwillig op een uitnodiging van de Inspectie tot een oriënterend gesprek in te gaan omdat zij zich op het standpunt stelde openlijk van de uitlatingen van [persoon] afstand te hebben genomen. Hierover gevoerde correspondentie tussen SIO en de Inspectie heeft uiteindelijk geresulteerd in een brief van SIO aan de Inspectie van 14 maart 2016. Hierin geeft SIO, kort gezegd, aan dat onderzoek niet nodig is en betwist zij dat een wettelijke grondslag voor een dergelijk onderzoek bestaat. SIO vermeldt als definitief uitsluitsel over de medewerking dat zij de wettelijke instructie en vordering van de Inspectie afwacht en tot haar dienst staat. Vervolgens heeft de Inspectie SIO niet verder benaderd, maar aan de staatssecretaris bericht dat het onderzoek uiteindelijk niet heeft plaatsgevonden, omdat SIO niet wil meewerken.

De door de Inspectie getrokken conclusie is in zoverre niet juist, dat niet kan worden gezegd dat SIO reeds vanwege haar kritische houding jegens het onderzoek en de betwisting van de wettelijke grondslag daarvan, medewerking heeft geweigerd. Dat zou immers eerst het geval zijn geweest als SIO geen gevolg zou hebben gegeven aan een verzoek van de Inspectie, waarbij de Inspectie de haar toekomende wettelijke bevoegdheden in het kader van toezicht zou hebben ingeroepen. Vastgesteld kan worden dat SIO had aangegeven dat zij in dat geval aan de Inspectie daarover uitsluitsel zou hebben gegeven en "tot haar dienst staat". De Inspectie heeft evenwel volstaan met de staatssecretaris te berichten dat het onderzoek niet heeft plaatsgevonden.

Het voorgaande brengt mee dat een gegronde reden als bedoeld in artikel 4:35, eerste lid, van de Awb ook niet kan worden aangenomen op grond van een weigering mee te werken aan het inspectieonderzoek.

5.4. Het betoog slaagt.

Conclusie

6. Het beroep is gegrond. Het besluit van 22 juni 2017 dient wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd. De staatssecretaris dient voor 1 augustus 2017, gelet op het bepaalde in artikel 66, vierde lid, van de Wvo, een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Nu de staatssecretaris ter zitting te kennen heeft gegeven dat er geen andere grond is om de verstrekking aan SIO van de startbekostiging, aanvullende bekostiging en reguliere bekostiging voor de periode van 1 augustus 2017 tot 1 januari 2018 te weigeren en hij over alle gegevens beschikt om de hoogte van de bekostiging onverwijld te bepalen, dient de staatssecretaris voor 1 augustus 2017 een besluit te nemen waarbij hij deze bekostiging, waarvoor hij SIO reeds bij besluit van 25 augustus 2011 in aanmerking heeft gebracht, verstrekt.

7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 22 juni 2017, kenmerk 1203420;

III. draagt de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op om voor 1 augustus 2017 met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen;

IV. gelast dat de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan de Stichting Islamitisch Onderwijs het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 333,00 (zegge: driehonderddrieëndertig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.

w.g. Van Altena w.g. Ouwehand
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2017

752.


BIJLAGE - WETTELIJK KADER

EERSTE PROTOCOL VAN HET VERDRAG INZAKE DE BESCHERMING VAN DE RECHTEN VAN DE MENS EN DE FUNDAMENTELE VRIJHEDEN

Artikel 2:

Niemand mag het recht op onderwijs worden ontzegd. Bij de uitoefening van alle functies die de Staat in verband met de opvoeding en het onderwijs op zich neemt, eerbiedigt de Staat het recht van ouders om zich van die opvoeding en van dat onderwijs te verzekeren, die overeenstemmen met hun eigen godsdienstige en filosofische overtuigingen.

VERDRAG INZAKE DE RECHTEN VAN HET KIND

Artikel 29:

1. De Staten die partij zijn, komen overeen dat het onderwijs aan het kind dient te zijn gericht op:

a. de zo volledig mogelijke ontplooiing van de persoonlijkheid, talenten en geestelijke en lichamelijke vermogens van het kind;

b. het bijbrengen van eerbied voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en voor de in het Handvest van de Verenigde Naties vastgelegde beginselen;

c. het bijbrengen van eerbied voor de ouders van het kind, voor zijn of haar eigen culturele identiteit, taal en waarden, voor de nationale waarden van het land waar het kind woont, het land waar het is geboren, en voor andere beschavingen dan de zijne of hare;

d. de voorbereiding van het kind op een verantwoord leven in een vrije samenleving, in de geest van begrip, vrede, verdraagzaamheid, gelijkheid van geslachten, en vriendschap tussen alle volken, etnische, nationale en godsdienstige groepen en personen behorend tot de oorspronkelijke bevolking;

e. het bijbrengen van eerbied voor de natuurlijke omgeving.

2. Geen enkel gedeelte van dit artikel of van artikel 28 mag zo worden uitgelegd dat het de vrijheid aantast van individuele personen en rechtspersonen, onderwijsinstellingen op te richten en daaraan leiding te geven, evenwel altijd met inachtneming van de in het eerste lid van dit artikel vervatte beginselen, en van het vereiste dat het aan die instellingen gegeven onderwijs voldoet aan de door de Staat vastgestelde minimumnormen.

GRONDWET

Artikel 23:

1. Het onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der regering.

2. Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezicht van de overheid en, voor wat bij de wet aangewezen vormen van onderwijs betreft, het onderzoek naar de bekwaamheid en de zedelijkheid van hen die onderwijs geven, een en ander bij de wet te regelen.

3. Het openbaar onderwijs wordt, met eerbiediging van ieders godsdienst of levensovertuiging, bij de wet geregeld.

4. In elke gemeente wordt van overheidswege voldoend openbaar algemeen vormend lager onderwijs gegeven in een genoegzaam aantal openbare scholen. Volgens bij de wet te stellen regels kan afwijking van deze bepaling worden toegelaten, mits tot het ontvangen van zodanig onderwijs gelegenheid wordt gegeven, al dan niet in een openbare school.

5. De eisen van deugdelijkheid, aan het geheel of ten dele uit de openbare kas te bekostigen onderwijs te stellen, worden bij de wet geregeld, met inachtneming, voor zover het bijzonder onderwijs betreft, van de vrijheid van richting.

6. Deze eisen worden voor het algemeen vormend lager onderwijs zodanig geregeld, dat de deugdelijkheid van het geheel uit de openbare kas bekostigd bijzonder onderwijs en van het openbaar onderwijs even afdoende wordt gewaarborgd. Bij die regeling wordt met name de vrijheid van het bijzonder onderwijs betreffende de keuze der leermiddelen en de aanstelling der onderwijzers geëerbiedigd.

7. Het bijzonder algemeen vormend lager onderwijs, dat aan de bij de wet te stellen voorwaarden voldoet, wordt naar dezelfde maatstaf als het openbaar onderwijs uit de openbare kas bekostigd. De wet stelt de voorwaarden vast, waarop voor het bijzonder algemeen vormend middelbaar en voorbereidend hoger onderwijs bijdragen uit de openbare kas worden verleend.

8. De regering doet jaarlijks van de staat van het onderwijs verslag aan de Staten-Generaal.

ALGEMENE WET BESTUURSRECHT

Artikel 4:21:

1. Onder subsidie wordt verstaan: de aanspraak op financiële middelen, door een bestuursorgaan verstrekt met het oog op bepaalde activiteiten van de aanvrager, anders dan als betaling voor aan het bestuursorgaan geleverde goederen of diensten.

[…]

4. Deze titel is van overeenkomstige toepassing op de bekostiging van het onderwijs en onderzoek.

Artikel 4:35:

1. De subsidieverlening kan in ieder geval worden geweigerd indien een gegronde reden bestaat om aan te nemen dat:

a. de activiteiten niet of niet geheel zullen plaatsvinden;

b. de aanvrager niet zal voldoen aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;

c. de aanvrager niet op een behoorlijke wijze rekening en verantwoording zal afleggen omtrent de verrichte activiteiten en de daaraan verbonden uitgaven en inkomsten, voor zover deze voor de vaststelling van de subsidie van belang zijn.

2. [….]

WET OP HET ONDERWIJSTOEZICHT

Artikel 15:

1. Naast het onderzoek, bedoeld in artikel 11, kan de inspectie ter uitvoering van haar taken, bedoeld in artikel 3, uit eigen beweging dan wel op aanwijzing van Onze Minister specifiek onderzoek verrichten.

2. Artikel 11, vijfde en zesde lid, is van overeenkomstige toepassing. De artikelen 20 en 21 zijn van overeenkomstige toepassing, tenzij de aard of omvang van het onderzoek zich tegen openbare rapportage verzet.

WET OP HET VOORTGEZET ONDERWIJS

Artikel 3b:

1. Het bevoegd gezag draagt zorg voor de veiligheid op school, waarbij het bevoegd gezag in ieder geval:

a. beleid met betrekking tot de veiligheid voert,

b. de veiligheid van leerlingen op school monitort met een instrument dat een representatief en actueel beeld geeft, en

c. er zorg voor draagt dat bij een persoon ten minste de volgende taken zijn belegd:

1°. het coördineren van het beleid in het kader van het tegengaan van pesten, en

2°. het fungeren als aanspreekpunt in het kader van pesten.

2. Onder veiligheid, bedoeld in het eerste lid, wordt verstaan de sociale, psychische en fysieke veiligheid van leerlingen.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over het instrument, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, dat door de school wordt vormgegeven of gekozen, waaronder:

a. de aandachtsgebieden die het instrument inzichtelijk maakt,

b. de representativiteit van het instrument, en

c. de frequentie waarmee het instrument wordt ingezet

Artikel 17:

Het onderwijs:

a. gaat er mede van uit dat leerlingen opgroeien in een pluriforme samenleving,

b. is mede gericht op het bevorderen van actief burgerschap en sociale integratie, en

c. is er mede op gericht dat leerlingen kennis hebben van en kennismaken met verschillende achtergronden en culturen van leeftijdgenoten.

Artikel 23a:

Het bevoegd gezag draagt zorg voor de kwaliteit van het onderwijs op de school. Onder zorg dragen voor de kwaliteit van het onderwijs wordt in elk geval verstaan het naleven van de bij of krachtens deze wet gegeven voorschriften en het uitvoeren van het stelsel van kwaliteitszorg, bedoeld in artikel 24, vierde lid.

Artikel 24:

1. Het schoolplan bevat een beschrijving van het beleid met betrekking tot de kwaliteit van het onderwijs dat binnen de school wordt gevoerd, en omvat in elk geval het onderwijskundig beleid, het personeelsbeleid en het stelsel van kwaliteitszorg. Het schoolplan omvat mede het beleid ten aanzien van de aanvaarding van materiële bijdragen of geldelijke bijdragen, niet zijnde ouderbijdragen of op de onderwijswetgeving gebaseerde bijdragen, indien het bevoegd gezag daarbij verplichtingen op zich neemt waarmee de leerlingen binnen de schooltijden en tijdens de activiteiten die worden georganiseerd onder verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag, alsmede tijdens het overblijven, zullen worden geconfronteerd. In het schoolplan wordt aangegeven op welke wijze invulling wordt gegeven aan het openbare karakter onderscheidenlijk de identiteit voor zover het betreft een samenwerkingsschool.

2. De beschrijving van het onderwijskundig beleid omvat in elk geval:

a. de uitwerking van de wettelijke voorschriften betreffende de uitgangspunten, de doelstelling en de inhoud van het onderwijs,

b. de door het bevoegd gezag in het schoolplan opgenomen eigen opdrachten voor het onderwijs in een onderwijsprogramma,

c. het pedagogisch-didactisch klimaat en het schoolklimaat, en

d. het zorg dragen voor de veiligheid op school, bedoeld in artikel 3b.

Bij de beschrijving van het onderwijskundig beleid wordt tevens het schoolondersteuningsprofiel betrokken.

3. De beschrijving van het personeelsbeleid omvat in elk geval:

a. het voldoen aan de eisen van bevoegdheid en de wijze waarop de bekwaamheid wordt onderhouden,

b. de maatregelen met betrekking tot het personeel die bijdragen aan de ontwikkeling en de uitvoering van het onderwijskundig beleid,

c. het pedagogisch-didactisch handelen van het onderwijspersoneel,

d. het document inzake evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in de schoolleiding, bedoeld in artikel 32d, en

e. de wijze waarop rekening wordt gehouden met de inbreng van leerlingen op dat beleid.

4. De beschrijving van het stelsel van kwaliteitszorg omvat in elk geval het zorg dragen voor:

a. het bewaken dat leerlingen een ononderbroken ontwikkelingsproces kunnen doorlopen en dat het onderwijs wordt afgestemd op de voortgang in de ontwikkeling van leerlingen, bedoeld in artikel 2, tweede lid, en

b. het vaststellen welke maatregelen ter verbetering nodig zijn.

Artikel 49:

1. De bijzondere school staat onder het bestuur van een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die zich het geven van onderwijs in de zin van deze wet ten doel stelt zonder daarbij het maken van winst te beogen.

2. Het schoolbestuur draagt zorg voor een deskundig beheer.

Artikel 65:

1. Onze Minister brengt voor bekostiging in aanmerking een school waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat deze, gelet op de belangstelling voor de desbetreffende schoolsoort, de verlangde richting en het leerlingenverloop, blijkens statistische gegevens, onder meer verstrekt door het Centraal Bureau voor de Statistiek, zal worden bezocht door ten minste:

a. 390 leerlingen, wat een school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs betreft;

b. 325 leerlingen, wat een school en 130 leerlingen wat een afdeling voor hoger algemeen voortgezet onderwijs betreft;

c. 260 leerlingen, wat een school voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs betreft;

d. 260 leerlingen, wat een school voor voorbereidend beroepsonderwijs met één profiel als bedoeld in artikel 10b, derde lid, betreft, met dien verstande dat meer dan één profiel binnen de desbetreffende nieuw te vormen school voor bekostiging in aanmerking wordt gebracht, indien voor elk profiel aannemelijk wordt gemaakt dat dit door ten minste 160 leerlingen zal worden gevolgd, of

e. 120 leerlingen, wat een school voor praktijkonderwijs betreft.

2. Een scholengemeenschap die twee of meer van de in het eerste lid genoemde scholen omvat, wordt in ieder geval voor bekostiging in aanmerking gebracht indien op dezelfde manier als volgens het eerste lid kan worden aangetoond, dat het aantal leerlingen van elk van de samenstellende scholen ten minste drie kwart zal bedragen van het daarvoor in het eerste lid genoemde aantal.

3. Een op grond van het eerste of tweede lid voor bekostiging in aanmerking gebrachte school of scholengemeenschap wordt aangeduid als hoofdvestiging.

4. Onze Minister kan voor bekostiging in aanmerking brengen een school waarvoor een aanvraag als bedoeld in artikel 67, eerste lid, is ingediend. Onze Minister brengt voor bekostiging in aanmerking een school waarvoor een aanvraag als bedoeld in artikel 67, tweede lid, is ingediend.

5. Onverminderd artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht worden de besluiten, bedoeld in het eerste, tweede en vierde lid, gepubliceerd in de Staatscourant.

Artikel 66:

1. Het bevoegd gezag kan bij Onze Minister een aanvraag indienen om een school of scholengemeenschap voor bekostiging in aanmerking te brengen. De aanvraag wordt ingediend voor 1 november.

2. Elke aanvraag vermeldt de schoolsoorten, de verlangde richting en de plaats van vestiging van de school of scholengemeenschap en gaat vergezeld van een prognose over de te verwachten omvang. Een aanvraag voor een school voor praktijkonderwijs wordt ingediend in overeenstemming met de bevoegde gezagsorganen in het samenwerkingsverband waarvan de school deel gaat uitmaken en na overleg met de gemeente.

3. Onze Minister besluit met inachtneming van artikel 65 voor 1 mei volgend op de aanvraag of de school of scholengemeenschap voor bekostiging in aanmerking wordt gebracht.

4. De bekostiging vangt aan op 1 augustus van enig kalenderjaar, ten vroegste in het eerste en ten laatste in het zesde kalenderjaar na het besluit van Onze Minister. Behoudens in het laatste geval vangt de bekostiging aan in het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin het bevoegd gezag, voor 1 augustus, heeft aangetoond dat burgemeester en wethouders van de desbetreffende gemeente uiterlijk met ingang van 1 augustus van het eerstgenoemde kalenderjaar de benodigde huisvesting ter beschikking zullen stellen.

Artikel 85a:

1. Indien bijzondere ontwikkelingen in het voortgezet onderwijs daartoe aanleiding geven, kunnen bij ministeriële regeling voorschriften worden vastgesteld omtrent het verstrekken van aanvullende bekostiging voor personeelskosten.

2. In verband met bijzondere omstandigheden kan Onze minister op aanvraag van het bevoegd gezag van een in het eerste lid bedoelde school en onder door hem te stellen voorwaarden aanvullende bekostiging voor personeelskosten verstrekken.

3. Een aanvraag als bedoeld in het tweede lid wordt ingediend in het kalenderjaar waarin de bijzondere omstandigheden zich hebben aangediend. Onze minister besluit binnen zes maanden na ontvangst van een in het tweede lid bedoelde aanvraag.

4. Onze minister kan in verband met de in het eerste lid bedoelde bekostiging een bekostigingsplafond instellen. In dat geval worden bij ministeriële regeling regels omtrent de verdeling vastgesteld.

5. Onze minister kan in verband met de in het tweede lid bedoelde bekostiging een bekostigingsplafond instellen. In dat geval worden bij ministeriële regeling regels omtrent de verdeling vastgesteld.

Artikel 89:

1. Indien bijzondere ontwikkelingen in het voortgezet onderwijs daartoe aanleiding geven, kunnen bij ministeriële regeling voorschriften worden vastgesteld omtrent het verstrekken van aanvullende bekostiging voor exploitatiekosten.

2. Indien bijzondere ontwikkelingen in het voortgezet onderwijs aan een school daartoe aanleiding geven, kan Onze minister op aanvraag van het bevoegd gezag onder door hem te stellen voorwaarden en voor een door hem te bepalen periode aanvullende bekostiging voor exploitatiekosten verstrekken. De aanvraag wordt ingediend in het kalenderjaar waarin deze ontwikkelingen zijn aangevangen. Onze minister besluit binnen vier maanden na ontvangst van de aanvraag.

3. Onze minister kan in verband met de in het eerste lid bedoelde bekostiging een bekostigingsplafond instellen. In dat geval worden bij ministeriële regeling regels omtrent de verdeling vastgesteld.

4. Onze minister kan in verband met de in het tweede lid bedoelde bekostiging een bekostigingsplafond instellen. In dat geval worden bij ministeriële regeling regels omtrent de verdeling vastgesteld.

De in artikel 85a en 89 van de Wvo bedoelde ministeriële regeling betreft de Regeling aanvullende bekostiging nevenvestiging, startbekostiging nieuwe school VO en samenvoeging.

REGELING AANVULLENDE BEKOSTIGING NEVENVESTIGING, STARTBEKOSTIGING NIEUWE SCHOOL VO EN SAMENVOEGING

Artikel 5:

1. Voorafgaand aan de feitelijke start per 1 augustus van het schooljaar t (jaar 0) ontvangt een nieuwe school éénmalig, zoals aangegeven in de tabel, opgenomen in het vijfde lid, een personele bekostiging waarvan de hoogte afhankelijk is van de soort school.

2. Voorafgaand aan de feitelijke start per 1 augustus van het schooljaar t (jaar 0), ontvangt een nieuwe school éénmalig vier maanden exploitatiekosten op basis van de prognose van het aantal leerlingen in het eerste schooljaar. Voor de berekening van deze bekostiging worden de normbedragen per leerling voor de leerjaren 1 en 2 van de Regeling loon- en prijsbijstelling en bekostiging exploitatiekosten voortgezet onderwijs gehanteerd. De in de vorige volzin bedoelde bekostiging wordt definitief vastgesteld in december van het eerste schooljaar op basis van het werkelijk aantal leerlingen op 1 oktober.

3. De startbekostiging, bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt verstrekt nadat het bevoegd gezag van de school de prognose van het aantal leerlingen op 1 oktober van het eerste schooljaar heeft ingediend bij de Minister.

4. De in het derde lid vermelde prognose wordt ingediend nadat de goedkeuring voor de start van de nieuwe school is verleend in het kader van de voorzieningenplanning. Het bevoegd gezag van de school ontvangt van de Minister een beschikking waarin de startbekostiging is vermeld.

[…]

Artikel 6:

1. Een nieuwe school ontvangt personele en materiële bekostiging over de eerste vijf maanden van het eerste schooljaar op basis van de prognose van het aantal leerlingen per 1 oktober volgend op de feitelijke start per 1 augustus van het eerste schooljaar t (jaar 0). De in de vorige volzin bedoelde bekostiging wordt definitief vastgesteld in december van het eerste schooljaar op basis van het werkelijk aantal leerlingen op 1 oktober.

2. In het eerste schooljaar wordt éénmalig een aanvullende bekostiging verstrekt ten bedrage van éénmaal de landelijke gemiddelde personeelslast die op 1 augustus van dat schooljaar geldt voor leraren van de schoolsoortgroep waartoe de school behoort. Deze aanvullende bekostiging wordt, middels een beschikking van de Minister, in een keer in de maand augustus van het eerste schooljaar uitbetaald.