Uitspraak 201606027/1/A1


Volledige tekst

201606027/1/A1.
Datum uitspraak: 12 juli 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 30 juni 2016 in zaak nr. 16/1224 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Maastricht.

Procesverloop

Bij besluit van 25 november 2015 heeft het college het verzoek van [appellant] om een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan ten behoeve van de verhuur van kamers in de bovenwoning aan de [locatie] (hierna: het pand) te Maastricht afgewezen.

Bij besluit van 9 maart heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 30 juni 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 14 oktober 2016 heeft het college een nieuw verzoek van [appellant] om met betrekking tot het pand een omgevingsvergunning te verlenen afgewezen. [appellant] heeft bij brief van 11 november 2016 gronden over dit besluit aangevoerd. Het college heeft hierop een reactie gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juni 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. Ph.W.A.M. van Roy, advocaat te Beek, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.E.J.M. Vostermans, zijn verschenen.

Overwegingen

Besluit 14 oktober 2016

1. De Afdeling heeft [appellant] bij brief van 31 oktober 2016 meegedeeld dat het besluit van 14 oktober 2016 in de procedure zal worden betrokken, en hem in de gelegenheid gesteld om gronden in te dienen.

Dit is ten onrechte gebeurd. Het besluit van 14 oktober 2016 is niet een besluit tot wijziging van het in de huidige procedure aan de orde zijnde besluit van 25 november 2015, maar een nieuw besluit op basis van een nieuwe aanvraag. Dit besluit is geen besluit waartegen op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht van rechtswege een beroep ontstaat in de huidige procedure, maar een nieuw primair besluit waartegen een bezwaarschrift bij het college moet worden ingediend. De Afdeling heeft de door [appellant] bij brief van 11 november 2016 aangevoerde beroepsgronden aan het college doorgezonden ter behandeling als bezwaarschrift.

Besluit van 25 november 2015

2. Het pand heeft in het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Maastricht West" de bestemming "wonen". Ingevolge artikel 15 samen met de in artikel 1 van de planvoorschriften gegeven definitie van wonen mag het pand worden bewoond door één huishouden. Kamerbewoning past niet in deze bestemming.

Bij het besluit van 25 november 2015 heeft het college het verzoek om een omgevingsvergunning te verlenen om ten behoeve van gebruik van het pand voor kamerverhuur af te wijken van het bestemmingsplan afgewezen, omdat niet wordt voldaan aan alle voorwaarden in het door het college geformuleerde beleid "Woningsplitsing en omzetting naar kamers" van juli 2015. Het gaat om de voorwaarde dat de woning een inpandige fietsenstalling en een berging voor het opslaan van huishoudelijk afval moet hebben. Dit besluit is bij het besluit op bezwaar van 9 maart 2016 gehandhaafd.

De rechtbank heeft in de kern geoordeeld dat het college, nu niet wordt voldaan aan de voorwaarden van het beleid, aldus kon besluiten.

3. [appellant] betoogt in hoger beroep allereerst dat het gebruik van het pand voor kamerverhuur niet in strijd is met het bestemmingsplan, omdat het een voortzetting is van onder het overgangsrecht van het daarvoor geldende bestemmingsplan "Maastricht West Herziening 1995" reeds bestaande rechtmatige gebruik. Het overgangsrecht van dit bestemmingsplan zou, zo begrijpt de Afdeling het betoog, van toepassing zijn omdat volgens [appellant] moet worden aangenomen dat bij de inwerkingtreding van dat plan ook al kamerverhuur plaatsvond.

3.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling dient degene die zich op het overgangsrecht beroept de feiten en omstandigheden waarop dat beroep berust aannemelijk te maken. Zoals [appellant] in zijn hogerberoepschrift en ook ter zitting aangeeft, kan hij niet aantonen dat - zoals hij aanneemt - bij de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Maastricht West Herziening 1995" al kamerverhuur plaatsvond. Reeds gelet hierop faalt het beroep op het overgangsrecht.

4. [appellant] betoogt vervolgens dat de rechtbank ten onrechte vermeldt dat het om woningsplitsing gaat, terwijl het volgens de terminologie van het beleid van de gemeente gaat om woningomzetting.

Dit betoog faalt. De rechtbank heeft beoordeeld of het college op goede gronden mocht weigeren het gebruik van het pand voor kamerverhuur toe te staan. Dat de rechtbank hiervoor de term woningsplitsing gebruikt in plaats van de term woningomzetting maakt voor deze beoordeling geen verschil.

5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte zijn bij het nemen van het besluit van 25 november 2015 geldende beleid heeft toegepast. Volgens hem had het college beleid dat in 2007 gold moeten toepassen. Volgens hem formuleert het college aldus met terugwerkende kracht regels.

Ook dit betoog faalt. Niet valt in te zien waarom het college bij het nemen van het besluit niet het op dat moment geldende beleid zou mogen toepassen. Met het stellen van regels met terugwerkende kracht heeft dit niets van doen.

6. [appellant] betoogt dat hem door of namens het gemeentebestuur is toegezegd dat de door hem gevraagde omgevingsvergunning zou worden verleend, en dat de rechtbank het feit dat hij deze stelling niet met gespreksverslagen kan onderbouwen ten onrechte in zijn nadeel uitlegt.

Dit betoog faalt. Nu [appellant] de door hem gestelde - en door het college betwiste - toezeggingen niet met gespreksverslagen of anderszins aannemelijk kan maken, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de vergunning vanwege gewekte verwachtingen zou moeten worden verleend.

7. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het beleid van de gemeente ten onrechte een onderscheid maakt in typen panden, omdat niet alle panden bouwkundig gezien dezelfde mogelijkheden hebben om bijvoorbeeld te voorzien in een inpandige fietsenstalling. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat gezien zijn belangen van het beleid moet worden afgeweken. De mate waarin hij niet kan voldoen aan het beleid is volgens hem gering, terwijl de kamerverhuur voor hem een lange termijninvestering is als aanvulling op zijn pensioen. Het beëindigen van de kamerverhuur heeft voor hem nadelige gevolgen. Dit alles betekent volgens [appellant] dat er bijzondere omstandigheden zijn om van het beleid af te wijken.

7.1. Het beleid maakt anders dan [appellant] betoogt geen onderscheid in typen panden, maar stelt een aantal eisen waaraan een pad in het algemeen moet voldoen om het te kunnen gebruiken voor kamerbewoning. Dat in het beleid eisen worden gesteld aan de mogelijkheden om fietsen te stallen en afval te bergen is op zichzelf niet onredelijk.

Zoals de rechtbank terecht heeft geconcludeerd, voldoet de situatie bij [appellant] niet aan de eisen van het beleid. Voor zover [appellant] er onder meer ter zitting op heeft gewezen dat in fietsenstalling op een andere wijze zou kunnen worden voorzien, merkt de Afdeling op dat het college dit alternatief terecht niet bij zijn besluitvorming heeft betrokken, omdat [appellant] dit niet in zijn aanvraag heeft opgenomen. In zoverre is er geen grond voor het oordeel dat het college de aanvraag niet overeenkomstig zijn beleid heeft kunnen afwijzen.

[appellant] heeft het pand in 2002 gekocht en vanaf dat moment gebruikt voor kamerverhuur, hoewel dat in strijd was met zowel het destijds als het thans geldende bestemmingsplan. De gevolgen van deze keuze moeten voor zijn rekening en risico blijven. Dat het niet verlenen van de vergunning meebrengt dat hij het illegale gebruik van het pand niet nog langer mag voortzetten, is geen bijzondere omstandigheid die het college zou nopen om in strijd met de in zijn beleid neergelegde uitgangspunten kamerbewoning toe te staan in het pand.

Gezien het voorgaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de aanvraag mocht afwijzen.

Ook dit betoog faalt.

8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, griffier.

w.g. Hoekstra w.g. Van der Zijpp
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2017

262.