Uitspraak 201704162/1/A1 en 201704162/2/A1


Volledige tekst

201704162/1/A1 en 201704162/2/A1.
Datum uitspraak: 5 juli 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Schaijk, gemeente Landerd,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 3 april 2017 in zaak nr. 16/3469 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Landerd.

Procesverloop

Bij besluit van 26 februari 2016 heeft het college [appellant] onder aanzegging van een last onder dwangsom gelast een caravan en een prefab-unit met ondergelegen put op het perceel, plaatselijk bekend als Park Luijtenbroek, te verwijderen en niet terug te plaatsen. Voorts is gelast een poort te verwijderen en niet terug te plaatsen dan wel deze te verlagen tot maximaal 1 m.

Bij besluit van 13 oktober 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 3 april 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Bij afzonderlijke brief heeft [appellant] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 8 juni 2017, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. F.H.L. Vossen, en het college, vertegenwoordigd door H. van Alphen, zijn verschenen.

Overwegingen

Toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb

1. Partijen hebben ter zitting van de voorzieningenrechter desgevraagd te kennen gegeven geen bezwaar te hebben tegen de toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb inzake het hoger beroep van [appellant]. Het college heeft voorts ter zitting te kennen gegeven dat het niet voornemens is incidenteel hoger beroep in te stellen.

In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

Inleiding

2. [appellant] is onder meer eigenaar van de percelen, kadastraal bekend gemeente Schaijk, sectie C, nrs. 4963 en 3048. De percelen hebben ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied" de bestemming "Recreatie-Verblijfsrecreatie" en de aanduiding "(Sr-4)". Het perceel met nr. 3048, dat ongeveer 500 m2 groot is, vormt onderdeel van het recreatiepark Park Luijtenbroek en daarop staat een als recreatiewoning opgericht gebouw. Het perceel grenst aan het perceel met nr. 4963 dat een omvang heeft van ongeveer 4.500 m2. Op laatstgenoemd perceel heeft [appellant] in 2015 een caravan van ongeveer 6 m2, een prefab-unit van ongeveer 35 m2 met ondergelegen put en, bij het toegangspad, een poort van ongeveer 2 m hoog geplaatst. Niet in geschil is dat de caravan, prefab-unit en de poort op het perceel zijn opgericht zonder dat voor het bouwen een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is verleend. Het college heeft gehandhaafd omdat volgens hem voor het oprichten een omgevingsvergunning is vereist. Voorts heeft het college artikel 2.3a van de Wabo aan het besluit ten grondslag gelegd.

De rechtbank heeft overwogen dat het college terecht heeft geconstateerd dat de caravan en prefab-unit ingevolge artikel 2, aanhef en derde lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) en de poort ingevolge artikel 2, aanhef en twaalfde lid, van Bijlage II van het Bor niet omgevingsvergunningsvrij zijn en dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het treffen van bestuursrechtelijke handhavingsmaatregelen.

Relevante artikelen

3. Artikel 2.1 van de Wabo luidt:

" 1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk."

[…];

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet.

3. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat met betrekking tot daarbij aangewezen activiteiten als bedoeld in het eerste lid in daarbij aangegeven categorieën gevallen, het in dat lid gestelde verbod niet geldt."

Artikel 2.3 van het Bor luidt:

"1. In afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de wet is geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën gevallen in artikel 3 in samenhang met artikel 5 van bijlage II.

2. In afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a of c, van de wet is geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën gevallen in artikel 2 in samenhang met artikel 5 en artikel 8 van bijlage II."

Artikel 2 van Bijlage II van het Bor luidt:

"Een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of c, van de wet is niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op:

[…];

3. een op de grond staand bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

a. voor zover op een afstand van niet meer dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw, niet hoger dan:

1°. 5 m,

2°. 0,3 m boven de bovenkant van de scheidingsconstructie met de tweede bouwlaag van het hoofdgebouw, en

3°. het hoofdgebouw,

b. voor zover op een afstand van meer dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw:

1°. indien hoger dan 3 m: voorzien van een schuin dak, de dakvoet niet hoger dan 3 m, de daknok gevormd door twee of meer schuine dakvlakken, met een hellingshoek van niet meer dan 55°, en waarbij de hoogte van de daknok niet meer is dan 5 m en verder wordt begrensd door de volgende formule: maximale daknokhoogte [m] = (afstand daknok tot de perceelsgrens [m] x 0,47) + 3;

2°. functioneel ondergeschikt aan het hoofdgebouw, tenzij het betreft huisvesting in verband met mantelzorg,

[…]

g. niet aan of bij:

[…]

3°. een bouwwerk ten behoeve van recreatief nachtverblijf door één huishouden;

[…]."

Artikel 3 luidt:

"Een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de wet is niet vereist, indien deze activiteit betrekking heeft op:

[…];

2. een op de grond staand bouwwerk ten behoeve van recreatief nachtverblijf, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

a. niet hoger dan 5 m, en

b. de oppervlakte niet meer dan 70 m2."

3.1. De voorzieningenrechter stelt voorop dat in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo een onderscheid wordt gemaakt tussen een omgevingsvergunning voor het bouwen en een omgevingsvergunning voor het afwijken van een bestemmingsplan. In artikel 2.3 van het Bor is bepaald dat voor de in Bijlage II van het Bor opgenomen categorieën van gevallen geen omgevingsvergunning is vereist.

Voor de in artikel 2 van de Bijlage van het Bor opgenomen categorieën van gevallen is geen omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo vereist, indien ook aan de vereisten van de artikelen 5 en 8 wordt voldaan.

Wat betreft de in artikel 3 van Bijlage II opgenomen categorieën is uitsluitend geregeld in welke gevallen een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo niet is vereist, indien ook aan de vereisten van artikel 5 wordt voldaan. Ook al voldoet een activiteit aan de vereisten van de artikelen 3 en 5, dan laat dat onverlet dat voor de activiteit wel een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo kan zijn vereist.

Het bij de rechtbank bestreden besluit

4. In het onderhavige geval heeft het college, voor zover thans van belang, uitsluitend het ontbreken van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo aan het besluit ten grondslag gelegd. De voorzieningenrechter zal hierna eerst de vraag beantwoorden of een overtreding van die bepaling zich heeft voorgedaan en derhalve of deze grondslag van het handhavingsbesluit stand kan houden. Voor de beantwoording van die vraag is niet van betekenis of de bouwwerken in strijd zijn met het bestemmingsplan.

Aanwezigheid caravan

5. [appellant] betoogt dat de caravan niet is te beschouwen als bouwwerk en dat reeds daarom voor het plaatsen van de caravan op het perceel geen omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is vereist.

5.1. Het begrip bouwwerk is in de Wabo als zodanig niet omschreven. Zoals de Afdeling heeft overwogen (uitspraak van 12 september 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX7117), kan voor de uitleg van het begrip bouwwerk in de Wabo aansluiting worden gezocht bij de definitie van dit begrip in de modelbouwverordening. Deze definitie luidt: "elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren". Dat de constructie bedoeld moet zijn om ter plaatse te functioneren, houdt naar het oordeel van de voorzieningenrechter in dat plaatsgebondenheid wezenlijk is om een constructie als bouwwerk te kwalificeren. Vast staat dat de caravan ten tijde van het besluit van 26 februari 2016 langdurig op een vaste plaats op het perceel met nr. 4963 heeft gestaan. Gelet hierop heeft de caravan een plaatsgebonden karakter en heeft de rechtbank deze terecht aangemerkt als bouwwerk.

Het betoog faalt.

Artikel 2, aanhef en derde lid, van Bijlage II van het Bor

6. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de caravan, de prefab-unit en de poort ingevolge artikel 2, aanhef en derde lid, van Bijlage II van het Bor omgevingsvergunningsvrij zijn. Hij wijst erop dat, anders dan waarvan de rechtbank is uitgegaan, de caravan, de prefab-unit en de poort op het bij de recreatiewoning behorende erf staan en dus gelegen zijn in het achtererfgebied als bedoeld in genoemde bepaling.

6.1. Uit de stukken blijkt dat de bouwwerken op een afstand van enkele tientallen meters zijn geplaatst van een als recreatiewoning gebouwd gebouw. Dit op het perceel met nr. 3048 gelegen gebouw is een bouwwerk ten behoeve van recreatief nachtverblijf. Artikel 2, aanhef en derde lid, kent cumulatieve vereisten. Ingevolge artikel 2, aanhef en derde lid, onder g, onder 3°, van Bijlage II van het Bor, waarop het college in zijn schriftelijke uiteenzetting van 6 juni 2017 heeft gewezen, is vereist dat het bijbehorende bouwwerk als bedoeld in artikel 2, aanhef en derde lid, niet aan of bij een bouwwerk ten behoeve van recreatief nachtverblijf staat. De caravan, prefab-unit en poort staan dat wel. Nog daargelaten de vraag of de caravan en de prefab-unit functioneel ondergeschikt zijn aan de recreatiewoning en of de poort is te beschouwen als bijbehorend bouwwerk als bedoeld in genoemd artikellid, overweegt de voorzieningenrechter dat de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat de bouwwerken niet omgevingsvergunningsvrij zijn ingevolge artikel 2, aanhef en derde lid, van Bijlage II van het Bor.

Het betoog faalt.

Artikel 3, aanhef en tweede lid, van Bijlage II van het Bor

7. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de caravan en de prefab-unit zijn te beschouwen als bouwwerken voor recreatief nachtverblijf, zodat deze ingevolge artikel 3, aanhef en tweede lid, van Bijlage II van het Bor omgevingsvergunningsvrij zijn.

7.1. De voorzieningenrechter overweegt dat de caravan en de prefab-unit in dit geval zijn te beschouwen als op de grond staande bouwwerken ten behoeve van recreatief nachtverblijf. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat uit de Nota van Toelichting bij artikel 3 van het Bor (versie 1 januari 2010) blijkt dat de regelgever niet alleen plaatsgebonden caravans, maar ook andere plaatsgebonden constructies die zich lenen voor recreatief nachtverblijf, onder die regeling heeft willen brengen.

Voor de caravan en prefab-unit is derhalve ingevolge artikel 3, aanhef en tweede lid, van Bijlage II van het Bor geen omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo vereist. Een overtreding van dit laatste artikelonderdeel heeft zich dan ook wat betreft deze bouwwerken niet voorgedaan. Het college was ter zake van deze bouwwerken onbevoegd om op de grondslag dat een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo ontbreekt, te handhaven. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Uit hetgeen onder 3.1. is overwogen, volgt dat het feit dat voor deze bouwwerken geen omgevingsvergunning ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is vereist, onverlet laat dat voor deze bouwwerken een omgevingsvergunningsplicht ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo kan gelden. De voorzieningenrechter zal daarop ingaan bij de vraag of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit wat betreft deze bouwwerken in stand kunnen blijven.

Artikel 2, aanhef en twaalfde lid, van het Bor en de poort

8. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat bijzondere omstandigheden bestaan op grond waarvan het college niet in redelijkheid heeft kunnen handhaven. In verband hiermee dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat wat betreft de poort een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is vereist.

De voorzieningenrechter ziet dan ook aanleiding te beoordelen of de rechtbank terecht heeft overwogen dat de poort ingevolge artikel 2, aanhef en twaalfde lid, van het Bor niet omgevingsvergunningsvrij is.

8.1. Artikel 2 van het Bor luidt:

"Een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of c, van de wet is niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op:

[…]

12. een erf- of perceelafscheiding, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

a. niet hoger dan 1 m, of

b. niet hoger dan 2 m, en

1°. op een erf of perceel waarop al een gebouw staat waarmee de erf- of perceelafscheiding in functionele relatie staat,

2°. achter de voorgevelrooilijn, en

3°. op meer dan 1 m van openbaar toegankelijk gebied, tenzij geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn;

[…]."

8.2. De poort, bestaande uit twee palen met aan elk een scharnierend deel met siersmeedwerk, staat op de grens van het perceel met nr. 4963 en zorgt ervoor dat het perceel via het onverharde toegangspad niet kan worden betreden. De poort dient dan ook ter afscheiding van het perceel. Niet in geschil is dat de poort niet hoger is dan 2 m. De vraag is of de poort op het perceel staat waarop al een gebouw, de recreatiewoning, staat en of de poort daarmee in functionele relatie staat. In het Bor en de daarbij behorende bijlagen is geen definitie opgenomen van wat onder het begrip ‘perceel’ moet worden verstaan. De percelen met nrs. 4963 en 3048 zijn beide in eigendom van [appellant] en aan de percelen is, anders dan het geval was in de uitspraak van de Afdeling van 20 augustus 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BE8856, in het bestemmingsplan dezelfde bestemming toegekend. De omstandigheid dat het perceel met nr. 4963 is ingericht als bosperceel, maakt niet dat niet kan worden geoordeeld dat de gronden worden gebruikt ten behoeve recreatie en verblijfsrecreatie. Ook een bos kan immers een recreatieve functie hebben. Wat betreft het perceel met nr. 4963 is dat het geval. Gelet op deze omstandigheden moeten de percelen met nrs. 4963 en 3048 voor de toepassing van artikel 2, aanhef en twaalfde lid, als één perceel, behorende bij de recreatiewoning, worden aangemerkt. Geen aanleiding bestaat verder voor het oordeel dat de poort niet in functionele relatie tot de recreatiewoning staat.

Nu voorts aan de overige vereisten van artikel 2, aanhef en twaalfde lid, van de Bijlage II van het Bor is voldaan, wordt geoordeeld dat de poort ingevolge dat artikellid omgevingsvergunningsvrij is. Het college was ter zake van de poort dan ook onbevoegd handhavend op te treden.

Het betoog slaagt. De conclusie is dat de poort derhalve omgevingsvergunningsvrij is, zowel wat betreft artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, als wat betreft artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo.

Tussenconclusie

9. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de voorzieningenrechter het beroep tegen het besluit van 13 oktober 2016 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking.

Definitieve geschilbeslechting

10. Artikel 8:41a van de Awb bepaalt dat de bestuursrechter het hem voorgelegde geschil zoveel mogelijk definitief beslecht. Wat betreft de poort is de conclusie dat het besluit van 26 februari 2016 wordt herroepen voor zover dat ziet op de poort, nu deze niet omgevingsvergunningsplichtig is ingevolge artikel 2.3, tweede lid, van het Bor en het college derhalve niet bevoegd was daartegen handhavend op te treden. Voor wat betreft de caravan en de prefab-unit wordt hierna nagegaan of de rechtsgevolgen van het hierbij te vernietigen besluit van 13 oktober 2016 in stand kunnen worden gelaten.

Strijd met bestemmingsplan

11. Het college heeft zich bij het besluit van 13 oktober 2016 en ter zitting op het standpunt gesteld dat het bestemmingsplan "Buitengebied" de oprichting van een recreatief nachtverblijf op het perceel van [appellant] niet toestaat, dat de caravan en prefab-unit zijn opgericht zonder dat een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is verleend, dat in zoverre een overtreding zich heeft voorgedaan en dat ter zake een handhavingsbesluit kan worden genomen. De voorzieningenrechter begrijpt dit aldus dat het college te kennen heeft gegeven dat als de voorzieningenrechter volstaat met vernietiging van het bij de rechtbank bestreden besluit vanwege het wat betreft deze bouwwerken hanteren van een onjuiste wettelijke grondslag voor het handhavend optreden, het college alsnog een aanschrijving zal doen uitgaan, waarbij de overtreding wordt gebaseerd op het ontbreken van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Daarom zal de voorzieningenrechter beoordelen of eenzelfde last ten aanzien van de caravan en de prefab-unit als in het bestreden besluit vervat, op die grondslag wel stand kan houden. Daarvoor is in de eerste plaats van belang of deze bouwwerken in overeenstemming zijn met het bestemmingsplan.

11.1. In artikel 18.1.1, in samenhang gelezen met artikel 18.1.2 van het bestemmingsplan en de bijbehorende Staat van verblijfsrecreatieve voorzieningen, is bepaald dat op de voor "Recreatie - Verblijfsrecreatie" aangewezen gronden, overeenkomstig de aanduiding "(Sr-4)", wat betreft het recreatiepark aan de Luijtenbroek 1 uitsluitend een aantal van 103 recreatieve nachtverblijven is toegestaan. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het perceel met nr. 4968 voor de toepassing van genoemde artikelen niet is te beschouwen als behorende tot het recreatiepark Luijtenbroek. Niet in geschil is dat op de gronden met de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie" reeds 103 recreatieve nachtverblijven zijn opgericht.

Wat betreft het betoog van [appellant] dat genoemde artikelen van het bestemmingsplan buiten toepassing moeten worden gelaten, overweegt de voorzieningenrechter dat volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 31 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2857) in deze procedure geen plaats is voor de door hem voorgestane indringende toetsing van de juistheid van de bestemmingsregeling. De mogelijkheid om in het kader van een handhavingsprocedure de gelding van de toepasselijke bestemmingsregeling aan de orde te stellen, strekt niet zover dat het desbetreffende onderdeel van het bestemmingsplan aldus opnieuw kan worden onderworpen aan de bij de beoordeling van het bestemmingsplan te hanteren toetsingsmaatstaf waartegen een procedure bij de Afdeling mogelijk is geweest. Niet valt in te zien dat de planregel evident in strijd is met enige wettelijke bepaling die ten tijde van de totstandkoming van het bestemmingsplan van toepassing was.

Gelet op het vorenstaande concludeert de voorzieningenrechter dat met de bouw van de als recreatieve nachtverblijven te beschouwen caravan en prefab-unit het toegestane aantal van 103 recreatieve nachtverblijven wordt overschreden en deze bouwwerken derhalve in strijd zijn met het bestemmingsplan. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het niet wil meewerken aan de toevoeging van bouwwerken op het perceel. Het college is derhalve niet bereid om alsnog een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo te verlenen. De voorzieningenrechter stelt vast dat er in zoverre geen concreet zicht op legalisatie bestaat. De voorzieningenrechter zal hierna beoordelen of door [appellant] aannemelijk is gemaakt dat andere bijzondere omstandigheden die nopen tot het afzien van handhaving, bestaan.

Gewekt vertrouwen

12. [appellant] betoogt dat het college bij hem het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat niet handhavend zal worden opgetreden tegen omgevingsvergunningsvrije recreatieve nachtverblijven. Dat het ingevolge het bestemmingsplan toegestane aantal recreatieve nachtverblijven werd overschreden, zou daarin geen verandering brengen, zo is volgens [appellant] namens het college aan hem te kennen gegeven.

12.1. In hetgeen [appellant] naar voren heeft gebracht, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college bij hem het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat de bouwwerken in overeenstemming met het bestemmingsplan zouden zijn, wat daar verder overigens ook van zij. Uit een emailbericht van een ambtenaar van de gemeente van 23 september 2013, waarnaar [appellant] in dit verband heeft verwezen, blijkt dit niet.

In het emailbericht verwijst de ambtenaar slechts voor de vindplaats van regels over omgevingsvergunningsvrij bouwen naar de website ‘overheid.nl’.

Voor het overige heeft [appellant] zijn betoog niet met concrete argumenten en stukken onderbouwd.

Het betoog faalt.

Gelijkheidsbeginsel

13. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet aannemelijk is gemaakt dat het college door te handhaven in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel. Hij stelt dat op recreatiepark Parcival ongeveer 60 recreatieverblijven in strijd met het bestemmingsplan zijn opgericht en dat het college de strijd met het bestemmingsplan heeft gedoogd.

13.1. Het college heeft te kennen gegeven dat bij de vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied" de op het recreatiepark Parcival aanwezige recreatiewoningen positief zijn bestemd. Dit is door [appellant] niet betwist. Wat betreft de 60 recreatiewoningen op het recreatiepark Parcival heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat het gaat om recreatiewoningen die niet in overeenstemming zijn met het bestemmingsplan, hetgeen wat betreft de caravan en de prefab-unit wel het geval is. Reeds daarom is van in relevant opzicht gelijke gevallen niet gebleken. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld.

Het betoog faalt.

14. Gezien het vorenoverwogene heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten terzake van de caravan en de prefab-unit handhavend op te treden.

Conclusie

15. De conclusie is dat het college geen bevoegdheid toekomt om wat betreft het ontbreken van een omgevingsvergunning als bedoeld in 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo ter zake van de poort te handhaven. De voorzieningenrechter zal zelf in de zaak voorzien door het in bezwaar gehandhaafde besluit van 26 februari 2016 in zoverre te herroepen.

Het college is echter wel bevoegd op te treden met betrekking tot de caravan en de prefab-unit, nu deze zijn opgericht zonder de vereiste omgevingsvergunning ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Het betoog van [appellant] dat zich keert tegen handhaving van het bestemmingsplan door het college faalt wat deze twee laatste bouwwerken betreft, zij het dat de last gebaseerd had moeten zijn op het niet hebben van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo en niet op artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo.

Gelet op de door de wetgever gewenste definitieve geschilbeslechting zal de voorzieningenrechter, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb, daarom bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit op bezwaar in stand blijven voor zover het de caravan en de prefab-unit betreft. De voorzieningenrechter ziet voorts aanleiding, zelf in de zaak voorziend, een nieuwe begunstigingstermijn te bepalen, inhoudende dat vanaf de datum van deze uitspraak een termijn van 6 weken geldt, derhalve tot en met dinsdag 15 augustus 2017, waarbinnen [appellant] aan de last moet voldoen wat betreft de caravan en prefab-unit zonder dat een dwangsom wordt verbeurd. Deze uitspraak betekent derhalve dat [appellant] de poort niet hoeft te verwijderen of de hoogte daarvan te verlagen tot 1 m, maar wel de caravan en prefab-unit moet verwijderen en wel uiterlijk op 15 augustus 2017 en deze verwijderd moet houden.

Verzoek om schadevergoeding

16. [appellant] heeft bij brief van 2 juni 2017 verzocht om vergoeding van door hem beweerdelijk geleden schade. Daarbij heeft hij de volgende door hem gemaakte kosten genoemd: het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht, de kosten van aan hem uitgebrachte adviezen, stallingskosten van een chalet, legeskosten ten behoeve van de behandeling van een aanvraag om omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan en de kosten van gederfde huurinkomsten van twee units

16.1. Artikel 8:88 van de Awb luidt:

"1. De bestuursrechter is bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:

a. een onrechtmatig besluit;

[…]."

16.2. Nu vaststaat dat het besluit van 13 oktober 2016 rechtens onjuist is, kan [appellant] op grond van onrechtmatige daad aanspraak maken op vergoeding van de schade die hij daardoor lijdt. Ten aanzien van de vraag of [appellant] schade lijdt of zal lijden als gevolg van dat besluit, overweegt de voorzieningenrechter dat indien aannemelijk is dat het bestuursorgaan een rechtmatig besluit zou hebben genomen dat naar aard en omvang dezelfde schade tot gevolg zou hebben gehad, [appellant] dan geen schade heeft geleden als gevolg van het besluit van 6 oktober 2016. Dat een dergelijk besluit zou zijn genomen, zal in beginsel kunnen worden aangenomen als het bestuursorgaan, na vernietiging, opnieuw beslist en een in relevant opzicht gelijke beslissing neemt en dat besluit in rechte onaantastbaar wordt, maar kan ook worden afgeleid uit andere omstandigheden. Vergelijk (onder 8.1 van) de uitspraak van de Afdeling van 28 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3462. Gelet op hetgeen onder 11 en verder is overwogen, is aannemelijk dat het college wat betreft de caravan en prefab-unit een rechtmatig besluit zou hebben genomen dat naar aard en omvang dezelfde schade tot gevolg zou hebben gehad. [appellant] heeft derhalve geen schade geleden ten gevolge van het onrechtmatige besluit. Gelet hierop komt het verzoek om schadevergoeding reeds hierom niet voor inwilliging in aanmerking.

Voorlopige voorziening

17. Gelet op het feit dat de voorzieningenrechter aldus tot een einduitspraak komt bestaat aanleiding het verzoek van [appellant] van 19 mei 2017 om het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, af te wijzen.

Proceskosten

18. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 3 april 2017 in zaak nr. 16/3469;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Landerd van 13 oktober 2016;

V. herroept het besluit van burgemeester en wethouders van Landerd van 26 februari 2016, kenmerk Ruimte/VTH 2016, voor zover het de poort betreft;

VI. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 13 oktober 2016 in stand blijven wat betreft de caravan en de prefab-unit, onverminderd het hierna onder VII bepaalde;

VII. bepaalt dat tot en met dinsdag 15 augustus 2017 een termijn geldt, waarbinnen [appellant] aan de last moet voldoen wat betreft de caravan en prefab-unit zonder dat een dwangsom wordt verbeurd;

VIII. bepaalt dat het bepaalde onder V, VI en VII in de plaats treedt van het besluit van 13 oktober 2016;

IX. wijst het verzoek om schadevergoeding af;

X. wijst het verzoek om voorlopige voorziening van 19 mei 2017 af;

XI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Landerd tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.990,00 (zegge: negentienhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

XII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Landerd aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 438,00 (zegge: vierhonderdachtendertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.

w.g. Polak w.g. Van Heusden
voorzieningenrechter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2017

163.