Uitspraak 201608909/1/A1


Volledige tekst

201608909/1/A1.
Datum uitspraak: 12 juli 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [plaats], gemeente Nijkerk,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 7 november 2016 in zaken nrs. 16/4976 en 16/4977 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Nijkerk.

Procesverloop

Bij besluit van 21 december 2015 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast een gedeelte van een schuur op het perceel [locatie], te slopen.

Bij besluit van 17 maart 2016 heeft het college de opgelegde last onder dwangsom gewijzigd.

Bij besluit van 27 juli 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 7 november 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak gevoegd met zaken nrs. 201604211/A1 en 201608915/1/A1 ter zitting behandeld op 8 mei 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.W. van der Linde, advocaat te Ede, en het college, vertegenwoordigd door mr. D.I. Liesdek, zijn verschenen. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.

Overwegingen

Inleiding

1. [appellant] is eigenaar van het perceel [locatie]. Op dit perceel is een schuur met overkapping gebouwd op gronden die de bestemming "Bos" hebben. Bij besluit van 2 september 2015 is voor een gedeelte van de schuur een omgevingsvergunning verleend.

2. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 17 maart 2016 heeft het college aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 2.3a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). Het heeft hem gelast om

1) het gedeelte van de schuur met overkapping waarvoor geen vergunning is verleend te verwijderen en verwijderd te houden op straffe van een dwangsom van € 30.000,00;

2) het gedeelte waarvoor wel vergunning is verleend aan te passen overeenkomstig de op 2 september 2015 verleende omgevingsvergunning op straffe van een dwangsom van € 20.000,00.

3. [appellant] bestrijdt niet dat is gehandeld in strijd met de Wabo. Volgens hem zijn er echter bijzondere omstandigheden die voor het college aanleiding hadden moeten zijn om van handhaving af te zien.

Legalisatie

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op de verschillende mogelijkheden voor legalisatie die hij in beroep naar voren had gebracht. Die mogelijkheden zijn volgens hem vervat in het ontwerpbestemmingsplan "Buitengebied 2016". Ook in het besluit op bezwaar is daarop volgens hem ten onrechte niet ingegaan.

4.1. De rechtbank heeft met verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 28 november 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY4374, overwogen dat om concreet zicht op legalisatie in verband met een nieuw bestemmingsplan aan te nemen ten minste vereist is dat een ontwerpbestemmingsplan ter inzage is gelegd waar het bouwwerk in past. Niet in geschil is dat het bouwwerk in strijd is met het ter inzage gelegde ontwerpbestemmingsplan. Reeds om die reden is er volgens de rechtbank geen concreet zicht op legalisatie. Het college heeft in de terinzagelegging van een nieuw bestemmingsplan dan ook geen grond hoeven zien om van handhaving af te zien.

4.2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

4.3. Het ontwerpbestemmingsplan is op 18 februari 2016 ter inzage gelegd. In het ontwerpbestemmingsplan heeft de grond waarop het niet-vergunde gedeelte van de schuur staat, de bestemming "Bos". Op grond van de bouwregels van het ontwerpbestemmingsplan mogen daarop geen bijbehorende bouwwerken worden gebouwd. Ten tijde van het besluit van 17 maart 2016 en het besluit op bezwaar was derhalve geen ontwerpbestemmingsplan ter inzage gelegd waarin dit gedeelte van de schuur past. Dat in het ontwerpbestemmingsplan aan het college de bevoegdheid wordt toegekend om grenzen van een bestemmingsvlak onder voorwaarden te wijzigen, betekent niet dat concreet zicht op legalisatie bestaat. Het enkel toekennen van deze bevoegdheid in een ontwerpbestemmingsplan is daarvoor onvoldoende. Ook het enkel toekennen van de bevoegdheid om binnenplans vrijstelling te verlenen, nog daargelaten dat die bevoegdheid in het ontwerpbestemmingsplan niet is toegekend voor de bestemming "Bos", is daarvoor onvoldoende. Hoewel in het besluit op bezwaar niet is ingegaan op deze door [appellant] gestelde mogelijkheden, heeft de rechtbank daarin geen grond hoeven zien voor vernietiging van dat besluit. De rechtbank heeft terecht overwogen dat concreet zicht op legalisatie ontbreekt, reeds omdat het bouwwerk in strijd is met het ter inzage gelegde ontwerpbestemmingsplan.

4.4. Het betoog faalt.

Onevenredigheid

5. [appellant] betoogt dat de uitspraak van de rechtbank niet in stand kan blijven, omdat er ruimtelijk geen bezwaren tegen de schuur bestaan en het onredelijk is om hem te dwingen tot de kapitaalvernietiging.

5.1. De rechtbank heeft overwogen dat het college in de door [appellant] aangevoerde omstandigheden, te weten dat hij bereid is sloopmeters aan te kopen, dat de schuur al in 2006 is opgericht en voor niemand een probleem, gevaar, hinder of schade oplevert, en het feit dat hij het aan de ene kant van de schuur te slopen deel aan de andere kant weer op kan bouwen, geen aanleiding heeft hoeven zien om van handhaving af te zien. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat het college bij de verlening van de omgevingsvergunning reeds de afweging heeft gemaakt wat vergund kan worden en dat bij die vergunning reeds de grenzen van de bedrijfsbestemming zijn verlegd en de toegestane oppervlakte van de bedrijfsbebouwing is vergroot.

5.2. De bestaande schuur is in strijd met het bestemmingsplan. Voor zover de schuur afwijkt van de bij het besluit van 2 september 2015 verleende omgevingsvergunning, bestaan daartegen derhalve ruimtelijke bezwaren. Om de schuur in overeenstemming met de vergunning te brengen, moet bijna 70 m2 worden gesloopt. Daarmee is de overtreding niet van geringe aard en ernst. De rechtbank heeft in de ruimtelijke situatie daarom terecht geen grond gezien voor vernietiging van het bestreden besluit.

De omstandigheid dat de opgelegde lasten leiden tot kapitaalvernietiging, zoals [appellant] stelt, is ten slotte niet een bijzondere omstandigheid die maakt dat handhaving zodanig onevenredig is dat daarvan moest worden afgezien. Bouwen zonder de daarvoor benodigde vergunning, geschiedt op eigen risico.

5.3. Het betoog faalt.

Conclusie

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, griffier.

w.g. Van Altena w.g. Visser
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2017

148.