Uitspraak 201604947/1/V6


Volledige tekst

201604947/1/V6.
Datum uitspraak: 5 juli 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
2. [appellante sub 2], gevestigd te [plaats, (hierna: [appellante sub 2])
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats], voorheen handelend onder de naam [bedrijf], (hierna: [appellant sub 3]),

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 mei 2016 in zaken nrs. 15/4120 en 16/1360 in het geding tussen:

[appellante sub 2] en [appellant sub 3]

en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Procesverloop

Bij besluiten van 16 onderscheidenlijk 17 december 2014 heeft de minister aan [appellante sub 2] een boete opgelegd van € 18.000,00 wegens twee overtredingen van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav) en aan [appellant sub 3] een boete opgelegd van € 16.000,00 wegens zes overtredingen van dit artikel.

Bij onderscheiden besluiten van 9 juni 2015 heeft de minister het daartegen door [appellante sub 2] en [appellant sub 3] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 25 mei 2016 heeft de rechtbank het daartegen door [appellante sub 2] en [appellant sub 3] ingestelde beroep gegrond verklaard, de onderscheiden besluiten van 9 juni 2015 vernietigd, de besluiten van 16 onderscheidenlijk 17 december 2014 herroepen, bepaald dat aan [appellante sub 2] een boete wordt opgelegd van € 11.000,00 en aan [appellant sub 3] een boete van € 14.000,00 en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.

[appellante sub 2] en [appellant sub 3] hebben een schriftelijke uiteenzetting ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een zienswijze naar voren gebracht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 januari 2017, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. J.S.P. Smelik, is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. De minister heeft aan [appellant sub 3] een boete opgelegd wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav, omdat hij [vreemdeling 1], [vreemdeling 2], [vreemdeling 3], [vreemdeling 4] en [vreemdeling 5], allen van Chinese nationaliteit, en [vreemdeling 6], van Braziliaanse nationaliteit, in de periode van november 2012 tot en met februari 2013, althans gedeelten daarvan, in zijn schoonheidssalon werkzaamheden heeft laten verrichten, bestaande uit het masseren van klanten, terwijl het UWV Werkbedrijf voor deze werkzaamheden geen tewerkstellingsvergunningen heeft verleend.

De minister heeft aan [appellante sub 2] een boete opgelegd wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav, omdat zij de [vreemdeling 7], van Chinese nationaliteit, in de periode van 1 november 2013 tot en met 13 maart 2014, en de [vreemdeling 8], van Vietnamese nationaliteit, in de periode van 1 februari 2014 tot en met 13 maart 2014, in haar schoonheidssalon werkzaamheden heeft laten verrichten, bestaande uit het masseren van klanten, terwijl het UWV Werkbedrijf voor deze werkzaamheden geen tewerkstellingsvergunningen heeft verleend. [appellante sub 2] beschikte voor [vreemdeling 8] wel over een tewerkstellingsvergunning voor de periode van 8 oktober 2013 tot 1 februari 2014. De minister heeft de boete voor de tewerkstelling van [vreemdeling 8] conform de Beleidsregel boeteoplegging Wav 2014 met 50% gematigd, omdat zij rechtmatig verblijf had in Nederland als student, volgens de arbeidsaantekening op haar verblijfsdocument arbeid van bijkomende aard mocht verrichten, minder dan tien uur per week arbeid verrichtte en uit het boeterapport geen omstandigheden naar voren komen die aanleiding geven om aan te nemen dat, indien [appellante sub 2] tijdig had verzocht om verlenging van de tewerkstellingsvergunning voor [vreemdeling 8], deze niet zou zijn verleend. De rechtbank heeft naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 7 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3138, waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat de Beleidsregel boeteoplegging Wav 2013 onredelijk is voor zover de minister zijn beleid op het punt van het aan te houden boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav niet nader heeft gedifferentieerd, de boete voor de overtreding met betrekking tot [vreemdeling 7] gematigd tot € 8.000,00. De boete voor de overtreding met betrekking tot [vreemdeling 8] heeft de rechtbank naar aanleiding van voormelde uitspraak gematigd tot € 4.000,00 en vervolgens, in aanvulling op de reeds door de minister toegepaste matiging, verdergaand gematigd tot € 3.000,00, nu [appellante sub 2] de tewerkstellingsvergunning voor [vreemdeling 8] abusievelijk niet tijdig heeft verlengd en [vreemdeling 8] slechts korte tijd, namelijk zeven uur, zonder geldige tewerkstellingsvergunning heeft gewerkt.

Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 3]

2. [appellant sub 3] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij niet kan worden beboet voor de door de vreemdelingen in de periode tot 1 februari 2013 verrichte activiteiten, nu deze waren gericht op het zich bekwamen in het vak en dus niet als werkzaamheden in de zin van de Wav kunnen worden aangemerkt. Verder betoogt [appellant sub 3] dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om de aan hem opgelegde boete op nihil te stellen of verdergaand te matigen. De vreemdelingen hebben immers maar korte tijd zonder geldige tewerkstellingsvergunning gewerkt, hetgeen [appellant sub 3] slechts beperkt kan worden verweten omdat hij niet wist dat hij in de desbetreffende periode in het bezit moest zijn van geldige tewerkstellingsvergunningen. Verder is van belang dat de door de vreemdelingen in de beboete periode verrichte werkzaamheden van beperkte omvang zijn, waarvan hij bovendien geen financieel voordeel heeft gehad, aldus [appellant sub 3].

2.1. Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 8:110 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb; Kamerstukken II 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 23 en 24) is met het bieden van de mogelijkheid van het instellen van incidenteel hoger beroep beoogd een partij de bevoegdheid te geven om naar aanleiding van het principaal hoger beroep van een wederpartij alsnog ook zelf in hoger beroep te komen. De minister heeft geen hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank voor zover deze ziet op [appellant sub 3]. Nu deze uitspraak betrekking heeft op twee onderscheiden besluiten van 9 juni 2015 die zien op verschillende geadresseerden, periodes en vreemdelingen, kan het incidenteel hogerberoepschrift van [appellant sub 3], dat zich richt tegen de uitspraak van de rechtbank voor zover deze ziet op de aan hem opgelegde boete, niet als zodanig worden aangemerkt maar moet dit als een principaal hogerberoepschrift worden aangemerkt. Nu de termijn voor het indienen daarvan is aangevangen op 26 mei 2016 en op 6 juli 2016 is geëindigd, is het op 12 augustus 2016 ingediende hogerberoepschrift niet tijdig ingediend. Aangezien [appellant sub 3] geen omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is, moet zijn hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.

Verklaringen [vreemdeling 8] en [vreemdeling 7]

3. [appellante sub 2] betoogt dat de Inspectie SZW niet op juiste wijze zorg heeft gedragen voor het horen van de niet Nederlands sprekende [vreemdeling 7] en [vreemdeling 8]. Zij spraken gebrekkig Engels, net als de betrokken arbeidsinspecteurs. Door misverstanden zijn de verklaringen niet geheel waarheidsgetrouw. De arbeidsinspecteurs hadden moeten zorgdragen voor de aanwezigheid van een tolk voordat de vreemdelingen werden gehoord. Dat de vreemdelingen de verklaringen hebben ondertekend maakt dit niet anders, nu zij niet goed begrepen wat zij ondertekenden, aldus [appellante sub 2].

3.1. De minister mag, behoudens bijzondere omstandigheden, uitgaan van de juistheid van de weergave van een ten overstaan van een arbeidsinspecteur afgelegde en ondertekende verklaring.

De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om in dit geval van voormeld uitgangspunt af te wijken. In de bij het boeterapport gevoegde verklaring van [vreemdeling 8] staat dat alle communicatie met haar heeft plaatsgevonden in de Engelse taal en dat de arbeidsinspecteur en [vreemdeling 8] deze taal voldoende machtig zijn. Voorts heeft [vreemdeling 8] verklaard dat zij de Engelse taal goed kan verstaan. Er zijn geen aanwijzingen dat bij het horen sprake is geweest van miscommunicatie tussen haar en de arbeidsinspecteur. [vreemdeling 7] is ook gehoord in de Engelse taal. Hoewel in zijn verklaring niet is vermeld dat hij en de arbeidsinspecteurs de Engelse taal goed beheersen, zijn er in dit geval evenmin aanwijzingen dat bij het horen sprake is geweest van miscommunicatie tussen hem en de arbeidsinspecteurs. De verklaringen van [vreemdeling 8] en [vreemdeling 7] zijn op ambtseed onderscheidenlijk ambtseed en -belofte opgetekend en zij hebben, nadat de inhoud van hun verklaring aan hen was voorgelezen, verklaard daarbij te volharden en hebben deze ondertekend. Er zijn geen aanwijzingen dat [vreemdeling 8] en [vreemdeling 7] niet hebben begrepen welke verklaring zij ondertekenden. Gelet op het voorgaande hebben de arbeidsinspecteurs niet ten onrechte geen tolk ingeschakeld en heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de minister ervan mocht uitgaan dat de vreemdelingen hebben verklaard zoals in hun verklaringen is vermeld en heeft hij deze mede aan zijn besluit ten grondslag mogen leggen. Hierbij wordt verder in aanmerking genomen dat de bij de boeterapporten gevoegde verklaringen van [vreemdeling 8] en [vreemdeling 7] op hoofdlijnen overeenkomen en geen tegenstrijdigheden vertonen met de in het boeterapport weergegeven waarnemingen van de arbeidsinspecteurs op 13 maart 2014 en de bij het boeterapport gevoegde schriftelijke verklaring van [appellante sub 2] van 24 april 2014.

Het betoog van [appellante sub 2] faalt.

[vreemdeling 8]

4. De minister betoogt dat de rechtbank ten onrechte de aan [appellante sub 2] opgelegde boete van € 4.000,00 voor de door [vreemdeling 8] verrichte werkzaamheden verdergaand heeft gematigd tot een bedrag van € 3.000,00. Hiertoe voert hij aan dat de door de rechtbank in aanmerking genomen omstandigheden, dat [appellante sub 2] de tewerkstellingsvergunning voor de door [vreemdeling 8] verrichte werkzaamheden abusievelijk niet tijdig heeft verlengd en dat [vreemdeling 8] slechts korte tijd, namelijk zeven uur, zonder geldige tewerkstellingsvergunning heeft gewerkt, zowel afzonderlijk als in hun onderlinge samenhang bezien, geen reden zijn om de boete verdergaand te matigen. Op de tewerkstellingsvergunning staat duidelijk dat deze geldig is tot 1 februari 2014. Door geen maatregelen te nemen om te voorkomen dat [vreemdeling 8] na deze datum werkzaamheden zou verrichten zonder geldige tewerkstellingsvergunning, heeft [appellante sub 2] het risico aanvaard dat de overtreding kon plaatsvinden. Verder heeft [vreemdeling 8], anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet slechts korte tijd zonder tewerkstellingsvergunning gewerkt, aangezien [appellante sub 2] ten tijde van de controle op 13 maart 2014 reeds anderhalve maand niet in het bezit was van een geldige tewerkstellingsvergunning voor [vreemdeling 8]. Daarnaast zijn de door [vreemdeling 8] verrichte werkzaamheden niet van beperkte omvang. Zij heeft in de desbetreffende periode drie keer gewerkt en in totaal zeven uur. Gelet op het vorenstaande is een boete van € 4.000,00 voor de door [vreemdeling 8] verrichte werkzaamheden in overeenstemming met de ernst van de overtreding, de mate waarin deze aan [appellante sub 2] kan worden verweten en de omstandigheden waaronder deze is gepleegd, aldus de minister.

[appellante sub 2], daarentegen, betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om de aan haar opgelegde boete voor de tewerkstelling van [vreemdeling 8] op nihil te stellen. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat zij de tewerkstellingsvergunning abusievelijk niet tijdig heeft verlengd, dat slechts korte tijd werkzaamheden zijn verricht zonder tewerkstellingsvergunning en dat deze, indien tijdig aangevraagd, wel zou zijn verkregen. De minister had in het geval van een opstartende onderneming die normaliter tijdig tewerkstellingsvergunningen aanvraagt met een waarschuwing moeten volstaan, aldus [appellante sub 2].

4.1. Bij besluit van 7 juli 2016, tot vaststelling van de Beleidsregel boeteoplegging Wav 2016 (Stcrt. 2016, nr. 37043), heeft de minister naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 7 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3138, zijn beleid op het punt van het aan te houden boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav nader gedifferentieerd. Daarbij heeft hij in artikel 11 een waarschuwingsmogelijkheid geïntroduceerd. Een waarschuwing wordt slechts gegeven in de in artikel 11, tweede lid, omschreven specifieke situaties. Nu geen van deze situaties zich in dit geval voordoet, bestaat geen aanleiding voor de conclusie dat de minister had moeten volstaan met een waarschuwing. In zoverre faalt het betoog van [appellante sub 2].

4.2. Het gaat bij het opleggen van een boete wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav om de aanwending van een discretionaire bevoegdheid van de minister. De minister moet bij de aanwending van deze bevoegdheid, zoals thans neergelegd in artikel 5:46, tweede lid, van de Awb, de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij moet rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.

Ingevolge de verplichting hem opgelegd in artikel 19d, zesde lid, van de Wav, heeft de minister beleidsregels vastgesteld waarin de boetebedragen voor de overtredingen zijn vastgesteld. Ook bij de toepassing van deze beleidsregels en de daarin vastgestelde boetebedragen dient de minister in elk voorkomend geval te beoordelen of die toepassing strookt met de hiervoor bedoelde eisen die aan de aanwending van de bevoegdheid tot het opleggen van een boete moeten worden gesteld. Indien dat niet het geval is, dient de boete, in aanvulling op of in afwijking van het beleid, zodanig te worden vastgesteld dat het bedrag daarvan passend en geboden is.

De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van het bestuur met betrekking tot de boete voldoet aan deze eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie.

4.3. In situaties waarin verwijtbaarheid volledig ontbreekt bestaat geen grond voor boeteoplegging. Die situatie doet zich in elk geval voor indien de overtreder aannemelijk heeft gemaakt dat hij al hetgeen redelijkerwijs mogelijk was heeft gedaan om de overtreding te voorkomen. Een verminderde mate van verwijtbaarheid kan aanleiding geven de opgelegde boete te matigen. In dit verband kan een rol spelen dat uit feiten en handelingen blijkt dat de overtreder de overtreding niet opzettelijk heeft begaan.

4.4. In hoger beroep is niet in geschil dat [appellante sub 2] niet opzettelijk de overtreding met betrekking tot [vreemdeling 8] heeft begaan. Evenmin is in geschil dat [vreemdeling 8] in de periode van 1 februari 2014 tot en met 13 maart 2014 in totaal zeven uur, verspreid over drie dagen, massagewerkzaamheden heeft verricht. De rechtbank heeft geoordeeld dat de opgelegde boete gezien het samenstel van feiten en omstandigheden niet met de in artikel 5:46 van de Awb neergelegde eisen strookt en derhalve geen evenredige sanctie vormt. De rechtbank heeft vervolgens de boete van € 4.000,00 verdergaand gematigd tot € 3.000,00. De Afdeling ziet geen aanleiding dit oordeel onjuist te achten. Dat, zoals de minister ter zitting bij de Afdeling heeft betoogd, [vreemdeling 8] voornemens was om op de dag waarop de overtreding is geconstateerd nog een uur massagewerkzaamheden te verrichten, is in het licht van het vorenstaande onvoldoende om tot een ander oordeel te kunnen leiden. Het betoog van de minister faalt derhalve.

Voor de beantwoording van de vraag of in het geheel geen boete moet worden opgelegd is allereerst van belang dat de door [appellante sub 2] aangevoerde omstandigheden reeds zijn betrokken bij de door de minister toegepaste matiging en de vervolgens door de rechtbank toegepaste verdergaande matiging. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 3 oktober 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB4694) is het de eigen verantwoordelijkheid van een werkgever om bij aanvang van de werkzaamheden na te gaan of aan de voorschriften van de Wav wordt voldaan. Het was aan [appellante sub 2], gelet op de op haar rustende eigen verantwoordelijkheid, om maatregelen te treffen om illegale tewerkstelling te voorkomen. Dit heeft zij nagelaten, zodat de overtreding gedeeltelijk verwijtbaar is. Reeds hierom heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om in het geheel geen boete op te leggen. Het betoog van [appellante sub 2] faalt.

[vreemdeling 7]

5. [appellante sub 2] betoogt verder dat de minister haar ten onrechte een boete heeft opgelegd voor de door [vreemdeling 7] verrichte werkzaamheden, nu zij niet als werkgever van [vreemdeling 7] kan worden aangemerkt. [vreemdeling 7] is immers mede-eigenaar van [appellante sub 2], althans van haar franchisenemer, zoals blijkt uit de overgelegde franchiseovereenkomst en haar brief van 24 april 2014. Ook is geen sprake geweest van vergoeding van en instructies over de uit te voeren werkzaamheden. [appellante sub 2] heeft [vreemdeling 7] laten meekijken vooruitlopend op zijn mede-eigenaarschap. Voor zover [vreemdeling 7] op drukke dagen massages heeft verricht, zijn dat activiteiten die hij verrichtte uit hoofde van zijn aankomende ondernemerschap waartoe hij op eigen initiatief heeft besloten. Indien [appellante sub 2] wel als werkgever in de zin van de Wav van [vreemdeling 7] kan worden aangemerkt, moet de boete worden gematigd omdat zij ervan uit mocht gaan dat zij niet als werkgever van [vreemdeling 7] kon worden aangemerkt, aldus [appellante sub 2].

5.1. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de artikelen 1 en 2 van de Wav (Kamerstukken II 1993/94, 23 574, nr. 3, blz. 13) volgt dat diegene die een vreemdeling feitelijk arbeid laat verrichten vergunningplichtig werkgever is en daarmee te allen tijde verantwoordelijk voor en aanspreekbaar op het al dan niet aanwezig zijn van de benodigde tewerkstellingsvergunning. Het bestaan van een arbeidsovereenkomst of gezagsverhouding is daarbij niet relevant. Dat een vreemdeling in opdracht of ten dienste van een werkgever arbeid heeft verricht is voor het aannemen van feitelijk werkgeverschap reeds voldoende (Kamerstukken II 1993/94 23 574, nr. 5, blz. 2).

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 juli 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA9298), doen voor de kwalificatie van werkgever in de zin van de Wav de aard, omvang en duur van de werkzaamheden en of loon is betaald dan wel het enkel hulp betrof, niet ter zake.

5.2. Niet is in geschil dat [vreemdeling 7] in de schoonheidssalon van [appellante sub 2] massagewerkzaamheden heeft verricht. [vreemdeling 7] heeft verklaard dat de opbrengst hiervan was bestemd voor [appellante sub 2]. Uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel volgt dat [vreemdeling 7] in deze periode geen bestuurder was van [appellante sub 2]. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat [vreemdeling 7] werkzaamheden ten behoeve van [appellante sub 2] heeft verricht zodat de minister haar terecht als werkgever in de zin van de Wav heeft aangemerkt. Dat [appellante sub 2] geen opdracht heeft gegeven voor de massagewerkzaamheden is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet van belang. Het enkele mogelijk maken van het verrichten van arbeid en het niet verhinderen daarvan, wordt ook opgevat als het laten verrichten van arbeid. Dat het hierbij mede ging om werkzaamheden vooruitlopend op het ondernemerschap van [vreemdeling 7] en dat hij geen loon heeft ontvangen, maakt het vorenstaande niet anders, aangezien de aard en omvang van de werkzaamheden en de vraag of loon is betaald, evenmin ter zake doen. Gelet op het vorenstaande had [appellante sub 2] als werkgever in de zin van de Wav in het bezit moeten zijn van een tewerkstellingsvergunning voor [vreemdeling 7] en heeft zij artikel 2, eerste lid, van de Wav overtreden.

In zoverre faalt het betoog van [appellante sub 2].

5.3. Zoals hiervoor onder 4.4 is overwogen, is het de eigen verantwoordelijkheid van een werkgever in de zin van de Wav, om bij aanvang van de werkzaamheden na te gaan of de voorschriften van die wet worden nageleefd. Voor zover [appellante sub 2] betoogt dat zij de Wav niet opzettelijk heeft overtreden omdat zij niet wist dat onder deze omstandigheden voor de tewerkstelling van [vreemdeling 7] een tewerkstellingsvergunning was vereist, had het, gelet op haar eigen verantwoordelijkheid, op haar weg gelegen om bij het UWV Werkbedrijf na te gaan of in deze specifieke situatie een tewerkstellingsvergunning was vereist. Door dit na te laten, heeft zij het risico genomen dat zij de Wav zou overtreden. De gevolgen daarvan moeten voor haar rekening komen. De enkele omstandigheid dat zij de Wav niet opzettelijk heeft overtreden, is onvoldoende voor het oordeel dat de overtreding [appellante sub 2] verminderd verwijtbaar is. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat geen aanleiding bestaat de boete te matigen. In zoverre faalt het betoog van [appellante sub 2] evenzeer.

Conclusie

6. Het hoger beroep van de minister is ongegrond. Het incidenteel hoger beroep van [appellante sub 2] is ongegrond en het hoger beroep van [appellant sub 3] is niet-ontvankelijk. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

7. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 3], voorheen handelend onder de naam [bedrijf], niet-ontvankelijk;

II. bevestigt de aangevallen uitspraak;

III. veroordeelt de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot vergoeding van bij [appellante sub 2] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten voor het indienen van een schriftelijke uiteenzetting tot een bedrag van € 495,00 (zegge: vierhonderdvijfennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IV. bepaalt dat van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een griffierecht van € 497,00 (zegge: vierhonderdzevenennegentig euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Elburg, griffier.

w.g. Verheij w.g. Elburg
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2017

800.