Uitspraak 201606067/1/A1


Volledige tekst

201606067/1/A1.
Datum uitspraak: 5 juli 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Rotterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 juni 2016 in zaken nrs. 15/5630, 15/5631, 16/1184 en 16/3257 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 22 januari 2015 heeft het college, voor zover thans van belang, het verzoek van [appellant] om handhaving van drie aan de bij besluit van 22 juni 2012 verleende aansluitvergunning met nummer R02773 (hierna: de aansluitvergunning) verbonden voorwaarden, afgewezen.

Bij besluit van 30 juli 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 22 januari 2015, onder aanvulling van de motivering, in stand gelaten.

Bij besluit van 22 januari 2015 heeft het college, voor zover thans van belang, het verzoek van [appellant] om handhaving van drie aan de bij besluit van 15 juni 2010 verleende bouwvergunning verbonden voorwaarden en enkele voorschriften van het Bouwbesluit 2003, afgewezen.

Bij besluit van 8 april 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 30 juni 2016 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de door [appellant] tegen de besluiten van 30 juli 2015 en 8 april 2016 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juni 2017, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. S.B.H. Fijneman, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. [appellant] is woonachtig aan de [locatie] te Rotterdam.

Bij besluit van 15 juni 2010 heeft het college bouwvergunning verleend aan Kralingseweg Bouwcombinatie v.o.f. voor het oprichten van twee vrijstaande woningen en twee toegangsbruggen op het perceel Kralingse Kerklaan 15 te Rotterdam.

De woning aan de [locatie] is in december 2011 opgeleverd. De aansluiting van het riool van de woning op het openbaar riool is gerealiseerd ter hoogte van de locatie Kralingse Kerklaan 15. Bij besluit van 22 juni 2012 is aan VHR Projectontwikkeling B.V. (hierna: VHR) vergunning verleend voor het aansluiten van een verzamelleiding ten behoeve van twee huisaansluitingen, van de panden [locatie] en 37, op gemaal nummer 354, locatie Kralingse Kerklaan 15. De vergunning is onder voorwaarden verleend op grond van artikel 2 van de Aansluitverordening riolering 2012. [appellant] heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 22 juni 2012. Bij besluit van 19 februari 2013 heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dat besluit heeft [appellant] beroep ingesteld bij de rechtbank Rotterdam. Op 20 oktober 2014 heeft [appellant] het college verzocht om handhaving omdat niet is voldaan aan een aantal voorwaarden dat is opgenomen in de aansluitvergunning. Bij besluit van 22 januari 2015 heeft het college het verzoek afgewezen in afwachting van de uitspraak van de rechtbank Rotterdam.

Bij uitspraak van 23 januari 2015 heeft de rechtbank Rotterdam het beroep van [appellant] tegen de aan VHR verleende aansluitvergunning gegrond verklaard en het besluit van 19 februari 2013 vernietigd en het besluit van 22 juni 2012 herroepen. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Hiertegen heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

VHR heeft de aanvraag om vergunning op 20 mei 2015 ingetrokken.

Bij uitspraak van 21 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3226, heeft de Afdeling geoordeeld dat met de intrekking van de aanvraag om vergunning in hoger beroep - na vernietiging van het besluit van 19 februari 2013 en de herroeping van het besluit van 22 juni 2012 - het belang van [appellant] bij zijn hoger beroep deels is komen te vervallen.

Het hoger beroep

Het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank in zaak nr. 15/5630

2. [appellant] voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat de omstandigheid dat het college op 22 januari 2015 zijn verzoek om handhaving van drie van de aan de aansluitvergunning verbonden voorwaarden in afwachting van de uitspraak van de rechtbank heeft afgewezen, niet kan worden beschouwd als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

De afwijzing betreft volgens [appellant] immers slechts een bevestiging van de brief van de teamleider Water Beheer Water & Riolering van de gemeente Rotterdam van 18 december 2014, waarin is vermeld dat het verzoek om handhaving zal worden aangehouden totdat er een gerechtelijke uitspraak is. De beslissing van 22 januari 2015 kan volgens [appellant] naar haar aard niet definitief zijn, nu het is genomen in afwachting van een ten tijde van het nemen van het besluit onzekere, volgens het college relevante gebeurtenis, en daarmee is het in de kern gericht op uitstel tot het nemen van een definitief besluit.

Indien wel sprake zou zijn van een besluit, dan is het besluit volgens [appellant] onvoldoende gemotiveerd.

2.1. Artikel 8:1 van de Awb luidt: "Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter."

Artikel 7:1, eerste lid, luidt: "Degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, dient alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken (…)."

Artikel 1:3, eerste lid, luidt: "Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling."

Artikel 3:46 luidt: "Een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering."

2.2. Op 22 januari 2015 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhaving van drie aan de aansluitvergunning verbonden voorwaarden afgewezen. Onder een rechtshandeling als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt een handeling verstaan die naar haar aard op rechtsgevolg is gericht. Nu het college met voormeld besluit van 22 januari 2015 het rechtsgevolg in het leven heeft geroepen dat niet handhavend wordt opgetreden tegen het naar gesteld niet nakomen van aan de aansluitvergunning verbonden voorwaarden, is sprake van een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb.

Er bestaat voorts geen grond voor het oordeel dat het besluit onvoldoende is gemotiveerd, nu in het besluit immers is vermeld dat het college niet wil handhaven in afwachting van de uitspraak in de gerechtelijke procedure tegen het besluit van 19 februari 2013 waarbij het bezwaar van [appellant] tegen de verleende aansluitvergunning ongegrond is verklaard.

Het betoog faalt.

3. [appellant] voert voorts aan dat de rechtbank er ten onrechte aan is voorbijgegaan dat het verzoek om handhaving van 20 februari 2014 ziet op voorschriften die volgen uit de bouwregelgeving. Deze voorschriften zijn weliswaar eveneens als voorwaarden gekoppeld aan de aansluitvergunning, maar dit laat het zelfstandige karakter van de bouwvoorschriften, die niet lotsverbonden zijn met de status van de aansluitvergunning, onverlet, aldus [appellant].

3.1. In het door [appellant] op 20 oktober 2014 ingediende verzoek om handhaving is vermeld dat aan een aantal aan de aansluitvergunning gestelde voorwaarden niet is voldaan. De rechtbank heeft gelet hierop terecht overwogen dat het verzoek niet anders kan worden gelezen dan een verzoek om handhaving van de aan de aansluitvergunning verbonden voorwaarden en dat [appellant] niet kan worden gevolgd in zijn standpunt dat het verzoek om handhaving ziet op voorschriften die volgen uit de bouwregelgeving. Nu de aansluitvergunning bij uitspraak van de rechtbank van 23 januari 2015 is herroepen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zich in het besluit op bezwaar van 30 juli 2015 terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet handhavend kan worden opgetreden tegen de aan de aansluitvergunning verbonden voorwaarden.

Het betoog faalt.

Het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank in zaak nr. 16/3257

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank eraan is voorbijgegaan dat een vergunninghouder meer dan één rechtspersoon kan betreffen en dat de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) niet voorziet in voorrangsregels ten aanzien van handhaving jegens overtreders. De rechtbank is er volgens [appellant] voorts aan voorbijgegaan dat andere (rechts)personen in de hoedanigheid van vergunninghouder primair verantwoordelijk zijn voor de overtredingen waarop het verzoek om handhaving ziet. Indien [appellant] al als vergunninghouder kan worden aangemerkt, kan hij niet verantwoordelijk worden gehouden voor de uitvoering van de bouw van zijn woning. De wederpartij van [appellant] heeft de woning onder haar verantwoordelijkheid en mede door onderaannemers laten bouwen en opgeleverd onder overtreding van de bouwregelgeving waarop het verzoek om handhaving ziet. Voor zover de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de (bouw)werkzaamheden mede op [appellant] rust, heeft hij zich daarvan gekweten aangezien hij een woning heeft gekocht die voldoet aan de eis van goed en deugdelijk werk, met inachtneming van de voorschriften van de overheid en nutsbedrijven. De vermeende overtredingen waarop het verzoek om handhaving ziet betreffen verborgen gebreken waarmee het college grotendeels bekend was zonder [appellant] daarover te informeren.

Voorts heeft de rechtbank volgens [appellant] de betwisting betreffende de aard van het belang van het verzoek om handhaving en het standpunt van [appellant] dat hij, indien hij al als vergunninghouder dient te worden aangemerkt, niet in staat is de overtredingen waarop het verzoek om handhaving ziet zelf ongedaan te maken, ten onrechte onbesproken gelaten.

Ten slotte heeft de rechtbank volgens [appellant] niet onderkend dat het college, in aanmerking genomen de beginselplicht tot handhaving, het besluit onvoldoende heeft gemotiveerd met een verwijzing naar een onvoldoende verondersteld belang van [appellant].

4.1. Het verzoek om handhaving van [appellant] van 20 oktober 2014 ziet erop dat ter zake van zijn woning aan de [locatie] te Rotterdam aan een aantal voorwaarden verbonden aan de bouwvergunning van 15 juni 2010 alsmede aan een aantal voorwaarden uit het Bouwbesluit 2003 niet wordt voldaan.

Niet in geschil is dat [appellant] eigenaar is van de woning aan de [locatie] te Rotterdam en opdrachtgever is geweest van de bouwwerkzaamheden.

Ingevolge artikel 2.25, eerste lid, van de Wabo, geldt een omgevingsvergunning voor eenieder die het project uitvoert waarop zij betrekking heeft. De vergunninghouder draagt ervoor zorg dat de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften worden nageleefd.

In de bij de Wabo behorende Memorie van Toelichting (Kamerstukken II, 2006-2007, 30 844, blz. 113) staat bij voormeld artikel onder meer het volgende vermeld:

"De omgevingsvergunning is een zaaksgebonden vergunning. De «vergunninghouder» is dus niet degene aan wie de vergunning ooit is verleend, maar degene die het project uitvoert waarop de vergunning betrekking heeft. Met degene «die het project uitvoert» is bedoeld degene die voor die uitvoering verantwoordelijk is, dus de eigenaar of opdrachtgever. Die moet de vergunningvoorschriften naleven of zorgen dat ze door zijn werknemers of contractanten worden nageleefd. De «vergunninghouder», dat wil zeggen degene «die het project uitvoert», kan uit meer dan een (rechts)persoon bestaan. (…)".

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 27 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1667, volgt uit deze passage dat de tweede volzin van artikel 2.25, eerste lid, van de Wabo moet worden gelezen in samenhang met de eerste volzin van dat artikellid en dat het in de tweede volzin gebezigde begrip "vergunninghouder" in ruime zin moet worden opgevat. Onder dat begrip moet hier worden verstaan degene die het project uitvoert, dat wil zeggen degene die voor die uitvoering verantwoordelijk is en voor wie de omgevingsvergunning derhalve geldt.

Uit het voorgaande volgt dat niet slechts degene aan wie de vergunning destijds is verleend, overtreder van de aan de vergunning verbonden voorschriften kan zijn. [appellant] was ten tijde van het besluit van 15 juni 2010 eigenaar van de gronden waarop de woning is gerealiseerd. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij niet in staat was de vermeende overtredingen van de bouwvergunning en het Bouwbesluit 2003 ongedaan te maken. De rechtbank heeft terecht overwogen dat hetgeen [appellant] hiertegen heeft ingebracht voor zijn rekening en risico komt. Voor zover [appellant] aanvoert dat niet hij maar de vergunninghouder onder wiens directe verantwoordelijkheid de woning is gerealiseerd de primair verantwoordelijke is voor de naleving van aan de bouwvergunning verbonden voorwaarden, wordt overwogen dat voor een dergelijke prioritering geen aanknopingspunten zijn gelegen in de wet.

Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellant] onvoldoende belang bij zijn verzoek om handhaving heeft gesteld zodat het college zijn bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, nu hij het zelf in zijn macht heeft de vermeende overtredingen ongedaan te maken. Dat, naar [appellant] stelt, de voorschriften uit de bouwregelgeving mede de belangen van belanghebbenden beogen te beschermen, doet hier niet aan af.

Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, griffier.

w.g. Wortmann w.g. Melenhorst
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2017

490.