Uitspraak 200101969/1


Volledige tekst

200101969/1
Datum uitspraak: 10 juli 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 6 maart 2001 in het geding tussen:

[verzoeker], wonende te [woonplaats]

en

burgemeester en wethouders van Tytsjerksteradiel.

1. Procesverloop

Bij besluit van 10 mei 2000 hebben burgemeester en wethouders van Tytsjerksteradiel (hierna: burgemeester en wethouders) onder het verlenen van vrijstelling aan [appellanten] bouwvergunning verleend voor het vergroten van de woning aan de [locatie] met een serre.

Bij besluit van 27 december 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door de [verzoeker] gemaakte bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard verklaard, het besluit van 10 mei 2000 herroepen en onder het verlenen van vrijstelling als bedoeld in artikel 19, aanhef en eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan “Aldtsjerk” een nieuwe bouwvergunning verleend. Dit besluit en het advies van de Commissie voor de bezwaar- en beroepschriften van 8 augustus 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 6 maart 2001, verzonden op 30 maart 2002, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden (hierna: de president) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 20 april 2001, bij de Raad van State ingekomen op 24 april 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 26 juli 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.

Bij brief van 21 augustus 2001 heeft de [verzoeker] een memorie ingediend.

De Afdeling heeft de zaak aan de orde gesteld ter zitting van 14 mei 2002, waar partijen met bericht niet zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het perceel waarop appellant de onderhavige serre wenst op te richten, heeft ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Aldtsjerk” de bestemming “Woondoeleinden”. Ingevolge artikel 4 van de planvoorschriften zijn de voor “Woondoeleinden” aangewezen gronden bestemd voor onder meer woonhuizen en bijgebouwen. De gezamenlijke oppervlakte voor bijgebouwen mag – voorzover hier van belang – ten hoogste 60 m2 bedragen en ten hoogste 80% van de oppervlakte van het hoofdgebouw, met dien verstande dat artikel 19, aanhef en eerste lid, van de planvoorschriften een algemene vrijstellingsmogelijkheid biedt tot ten hoogste 10% van de op de plankaart of in de voorschriften genoemde maten. Artikel 1, aanhef en onder 15, van de planvoorschriften omschrijft het begrip bijgebouw als “een gebouw, behorende bij een op hetzelfde bouwperceel gelegen (hoofd)gebouw en qua afmetingen ondergeschikt aan dat (hoofd)gebouw”. Onder hoofdgebouw wordt ingevolge artikel 1, aanhef en onder 14, van de planvoorschriften verstaan “een gebouw dat, gelet op de bestemming, als het belangrijkste bouwwerk op een bouwperceel kan worden aangemerkt. Het plan kent geen definitie van uitbouw of aanbouw.

2.2. De Afdeling is met de president van oordeel dat burgemeester en wethouders de serre terecht hebben aangemerkt als een bijgebouw in de zin van de planvoorschriften. Dit is tussen partijen ook niet in geschil.

2.3. Het hoger beroep is gericht tegen het oordeel van de president dat burgemeester en wethouders ten onrechte de op het perceel aanwezige carport niet hebben meegeteld bij het bepalen van de totale oppervlakte aan bijgebouwen en het beroep van de [verzoeker] om die reden gegrond heeft verklaard. Appellanten verwijzen daarbij naar artikel 20 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de Wro), dat – voorzover hier van belang - voorschrijft dat de voorschriften van een bestemmingsplan buiten toepassing blijven voor zover deze betrekking hebben op het bouwen van vergunningvrije bouwwerken als bedoeld in artikel 43 van de Woningwet (hierna: de Wow).

2.4. De carport is een vergunningvrij bouwwerk in de zin van artikel 43 van de Wow – ook de president heeft dit vastgesteld -, dat ter plaatse ook nadat het onderhavige bouwplan is verwezenlijkt als vergunningvrij bouwwerk kan worden opgericht. Het bouwwerk dient dan ook bij de berekening van de totale oppervlakte aan bijgebouwen - noodzakelijk voor de beantwoording van de vraag of na de bouw van de serre de volgens het bestemmingsplan maximaal toegestane oppervlakte aan bijgebouwen wordt overschreden – niet te worden meegeteld. De Afdeling merkt daarbij op dat artikel 20 van de Wro slechts indirect van betekenis is nu dit artikel - voor zover hier van belang - uitsluitend ziet op de situatie dat het oprichten van een vergunningvrij bouwwerk in strijd zou zijn met een bestemmingsplan. In dit geval is aan de orde een bouwplan waarvoor wél een bouwvergunning is vereist.

2.5. De president heeft, gelet op het voorgaande, ten onrechte overwogen dat het bouwplan vanwege de aanwezigheid van de carport de ingevolge het bestemmingsplan maximaal toegestane oppervlakte aan bijgebouwen overschrijdt en dat burgemeester en wethouders de bouwvergunning derhalve wegens strijd met het bestemmingsplan hadden moeten weigeren. Daarbij is in aanmerking genomen dat burgemeester en wethouders met toepassing van artikel 19, aanhef en eerste lid, van de planvoorschriften vrijstelling hebben verleend ten behoeve van de overschrijding van de maximaal toegestane oppervlakte van de bijgebouwen. Deze overschrijding bedraagt ongeveer 1 m². Niet valt in te zien dat burgemeester en wethouders van deze bevoegdheid in dit geval geen gebruik konden maken. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.

2.6. Blijkens de aangevallen uitspraak heeft de [verzoeker] ter zitting voor de president verklaard dat het beroep uitsluitend is gericht tegen de overschrijding van de in het bestemmingsplan toegestane maximale oppervlakte aan bijgebouwen. Uit het voorgaande volgt dat dit beroep ongegrond is. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de [verzoeker] dan ook alsnog ongegrond verklaren.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 6 maart 2001, 01/114 WW44;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H. Bekker, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Meurs-Heuvel w.g. Bekker
ambtenaar van Staat Voorzitter

Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2002

47-422.