Uitspraak 201605538/1/A1


Volledige tekst

201605538/1/A1.
Datum uitspraak: 24 mei 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

G&R Vastgoed B.V., gevestigd te Werkendam,
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 15 juli 2016 in zaak nr. 16/2896 in het geding tussen:

G&R Vastgoed B.V.

en

het college van burgemeester en wethouders van Hilversum.

Procesverloop

Bij uitspraak van 15 juli 2016 heeft de rechtbank het door G&R Vastgoed B.V. ingestelde beroep tegen het uitblijven van de bekendmaking van de verlening van een omgevingsvergunning van rechtswege ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft G&R Vastgoed B.V. hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 april 2017, waar G&R Vastgoed B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door mr. E. Kovácsèk, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Op 19 september 2015 heeft G&R Vastgoed B.V. het college verzocht om op grond van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) tijdelijk af te wijken van het bestemmingsplan voor de duur van maximaal 10 jaar voor het aanwezig hebben van een aantal voorzieningen en voor de bewoning van het pand op het perceel Neuweg 62b.

Bij besluit van 3 december 2015 heeft het college de aanvraag op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) buiten behandeling gelaten omdat G&R Vastgoed B.V. onvoldoende gegevens heeft overgelegd om de aanvraag te kunnen beoordelen.

De rechtbank heeft overwogen dat geen sprake is van een vergunning van rechtswege omdat het college met het besluit van 3 december 2015 tijdig op de aanvraag heeft beslist.

2. G&R Vastgoed B.V. betoogt dat de uitspraak van de rechtbank onrechtmatig tot stand is gekomen. Daartoe voert zij aan dat de rechtbank ten onrechte een aparte uitspraak heeft gedaan op het beroep tegen het uitblijven van de beslissing. Dat beroep kan namelijk niet los worden gezien van het beroep inzake de aan haar opgelegde dwangsom. In dit verband voert zij verder aan dat de rechtbank haar op de hoogte had moeten stellen van de splitsing van de beroepen. Zij voert verder aan dat, anders dan in de uitspraak is vermeld, geen behandeling van het beroep tegen het uitblijven van de beslissing heeft plaatsgevonden op de zitting van 10 juni 2016.

2.1. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de uitspraak van de rechtbank tot stand is gekomen in strijd met het recht. Ten aanzien van hetgeen G&R Vastgoed B.V. heeft aangevoerd over de splitsing van de door haar ingediende beroepen overweegt de Afdeling als volgt. De rechtbank is bevoegd om met toepassing van artikel 8:14, eerste lid, van de Awb zaken over hetzelfde of een verwant onderwerp ter behandeling te voegen. De rechtbank is daartoe evenwel niet gehouden. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 8 augustus 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX3919, betreft het hier een procesrechtelijke beslissing die in beginsel de verantwoordelijkheid van de eerste rechter is. Behoudens uitzonderingssituaties kunnen hiertegen gerichte gronden niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Een dergelijke situatie doet zich hier niet voor. Anders dan G&R Vastgoed B.V. stelt, is de zaak niet zonder zitting afgedaan. Uit het proces-verbaal van de zitting van 10 juni 2016 bij de rechtbank volgt dat het beroep ter zitting aan de orde is gesteld waarbij de zaak inhoudelijk is besproken, dat partijen met het oog op een spoedige afdoening akkoord zijn gegaan met het zenden van stukken na de zitting en met het daarna afdoen van de zaak zonder nadere zitting. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 15 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2216, dient in beginsel te worden uitgegaan van de juistheid van hetgeen door de griffier is vastgelegd in het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting. Alleen indien er duidelijke aanwijzingen zijn dat het proces-verbaal geen juiste weergave is van het ter zitting verhandelde, kan van dit uitgangspunt worden afgeweken. Daarvan is in dit geval geen sprake.

Het betoog faalt.

3. G&R Vastgoed B.V. betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen vergunning van rechtswege is verleend. Daartoe voert zij aan dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, het college niet heeft beslist op de door haar ingediende aanvraag. Volgens G&R Vastgoed B.V. heeft zij het college verzocht om tijdelijke ontheffing te verlenen op grond van het Bor. Het besluit van het college van 3 december 2015 ziet daar niet op, aldus G&R Vastgoed B.V.

3.1. Artikel 4:5, eerste lid, van de Awb luidt: "Het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien:

[…]

c. de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen."

Artikel 4:20b, eerste lid, luidt: "Indien niet tijdig op de aanvraag tot het geven van een beschikking is beslist, is de gevraagde beschikking van rechtswege gegeven."

3.2. Vaststaat dat indien het besluit van 3 december 2015 ziet op de ingediende aanvraag van 19 september 2015 er geen vergunning van rechtswege is verleend omdat het college dan tijdig op de aanvraag heeft beslist.

De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het besluit van 3 december 2015 ziet op de door G&R vastgoed B.V. op 19 september 2015 ingediende aanvraag. De rechtbank heeft eveneens met juistheid geoordeeld dat een aanvraag voor de activiteit bouwen die in strijd is met het bestemmingsplan op grond van artikel 2.10 tweede lid van de Wabo mede dient te worden aangemerkt als een aanvraag om af te wijken van het bestemmingsplan, dat wil zeggen als een aanvraag voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1., eerste lid, onder c, van de Wabo. Volgens de brief van 6 oktober 2015 waarin het college de ontvangst van die aanvraag heeft bevestigd, is aan de aanvraag het registratienummer 280180 toegekend en heeft de aanvraag betrekking op het wijzigen van de bestemming en het verbouwen van het pand in strijd met het bestemmingsplan (legalisatie) op het perceel. In de brief van 21 oktober 2015 waarin het college om aanvullende gegevens heeft verzocht wordt de aanvraag van 19 september 2015 weer op dezelfde manier gekwalificeerd als in de brief 6 oktober 2015. In de brief van 3 december 2015 waarin het besluit van dezelfde datum bekend wordt gemaakt, is de aanvraag gekwalificeerd als een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan op het perceel. Het registratienummer 280180 wordt als ‘ons kenmerk’ genoemd in alle brieven en in alle brieven wordt vermeld dat op 19 september 2015 een aanvraag is ingediend voor het pand op het adres Neuweg 62b. Bij brief van 10 december 2015 heeft het college toegelicht dat de aanvraag van 19 september 2015 ondanks de formulering in de brieven van 6 oktober 2015 en 21 oktober 2015 als een aanvraag om omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo is beoordeeld.

De Afdeling overweegt dat de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat voor G&R voldoende duidelijk was dan wel diende te zijn dat het besluit van 3 december 2015 betrekking heeft op de aanvraag zoals ingediend op 19 september 2015. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in de brieven en in het besluit van 3 december 2015 wordt verwezen naar de op 19 september 2015 ingediende aanvraag, is vermeld dat de aanvraag betrekking heeft op het pand op het adres Neuweg 62b en hetzelfde registratienummer wordt genoemd als het aan de aanvraag van 19 september 2015 in de brief van 6 oktober 2015 toegekende registratienummer. Niet is gesteld dat er andere aanvragen op dezelfde dag zijn ingediend voor het pand op het perceel. Voorts blijkt uit het besluit van 3 december 2015 dat de aanvraag om omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan buiten behandeling wordt gesteld. Overigens, indien G&R Vastgoed B.V. het niet eens was met de kwalificatie van de aanvraag, had zij hiertegen rechtsmiddelen moeten aanwenden. Dit temeer nu voor het einde van de termijn voor het indienen van bezwaar tegen het besluit van 3 december 2015 door het college in de brief van 10 december 2015 is toegelicht dat het besluit van 31 december 2015 is genomen naar aanleiding van de op 19 september 2015 ingediende aanvraag.

Nu gelet op het voorgaande het besluit van 3 december 2015 ziet op de aanvraag van 19 september 2015, heeft de rechtbank terecht overwogen dat er geen omgevingsvergunning van rechtswege is verleend.

Het betoog faalt.

4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. de Koning, griffier.

w.g. Van Sloten w.g. De Koning
voorzitter griffier Uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2017

712.