Uitspraak 201606163/1/A2


Volledige tekst

201606163/1/A2.
Datum uitspraak: 24 mei 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 juli 2016 in zaak nr. 15/8018 in het geding tussen:

[appellante]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

Bij besluit van 21 mei 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2015 herzien en op nihil gesteld.

Bij besluit van 5 juni 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2014 herzien en op nihil gesteld.

Bij besluit van 14 november 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door [appellante] tegen genoemde besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 14 juli 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 april 2017, waar [appellante], bijgestaan door mr. J.A. van Gemeren, advocaat te Rotterdam, vergezeld door A. Krzyzowska, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. [appellante] heeft de jaren 2014 en 2015 op haar verzoek van de Belastingdienst/Toeslagen voorschotten kinderopvangtoeslag ontvangen voor de opvang van haar zoon, [zoon], door [kinderdagverblijf].

Besluitvorming

2. De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij de volledige kosten van kinderopvang over 2014 en 2015 heeft betaald. [appellante] heeft slechts betaalbewijzen overgelegd die zien op de maanden mei, juni, augustus en september van het toeslagjaar 2014 en de maanden april en mei van het toeslagjaar 2015.

Hoger beroep

3. [appellante] komt in hoger beroep op tegen het oordeel van de rechtbank dat de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten kinderopvangtoeslag over de jaren 2014 en 2015 terecht heeft herzien en op nihil gesteld. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij met de door haar overgelegde stukken heeft aangetoond dat zij de kosten van kinderopvang volledig heeft betaald.

3.1. Artikel 1.7, eerste lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: Wkkp) luidt als volgt:

"De hoogte van de kinderopvangtoeslag is afhankelijk van:

a. de draagkracht, en

b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:

1º. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,

2º. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en

3º. de soort kinderopvang."

Artikel 18, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) luidt als volgt:

"Een belanghebbende, een partner en een medebewoner verstrekken de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn."

3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in haar uitspraak van 30 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2829), volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in verbinding met artikel 1.7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wkkp, dat degene die aanspraak op kinderopvangtoeslag maakt, moet kunnen aantonen dat hij kosten voor kinderopvang heeft gehad en wat de hoogte van die kosten is. Hieruit volgt dat het aan [appellante], als degene die aanspraak maakt op kinderopvangtoeslag, is om documenten over te leggen waaruit kan worden afgeleid dat zij aanspraak op kinderopvangtoeslag heeft en wat de hoogte van die aanspraak is.

3.3. Uit de jaaropgave van [kinderdagverblijf] die ziet op het toeslagjaar 2014 blijkt dat [appellante] dat jaar € 15.769,00 aan kosten van kinderopvang heeft gehad. De Belastingdienst/Toeslagen heeft een bedrag van € 12.635,00 direct aan [kinderdagverblijf] overgemaakt. Dit betekent dat [appellante] dient aan te tonen dat zij in 2014 zelf een bedrag van € 3.134,00 heeft betaald aan [kinderdagverblijf]. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat [appellante] hierin niet is geslaagd. Hiertoe overweegt de Afdeling dat het totaal van de op de door [appellante] overgelegde kwitanties die zien op de maanden maart, april, mei, juni, juli, augustus, oktober en november van 2014 genoemde bedragen € 2.591,70 bedraagt, zodat, daargelaten dat niet alle kwitanties voldoen aan de daaraan te stellen eisen en alleen bankafschriften zijn overgelegd die corresponderen met de kwitanties die zien op de maanden maart, april en mei, daarmee niet € 3.134,00 wordt verantwoord. Dat [kinderdagverblijf] heeft verklaard dat [appellante] alle kosten van kinderopvang heeft voldaan, wat van deze verklaring verder ook zij, doet er niet aan af dat het op de weg van [appellante] lag inzichtelijk te maken dat zij alle kosten van kinderopvang heeft voldaan.

3.4. Uit de jaaropgave van [kinderdagverblijf] die ziet op het toeslagjaar 2015 blijkt dat [appellante] dat jaar € 15.937,00 aan kosten van kinderopvang heeft gehad. De Belastingdienst/Toeslagen heeft een bedrag van € 4.919,00 direct aan [kinderdagverblijf] overgemaakt. Dit betekent dat [appellante] dient aan te tonen dat zij in 2015 zelf een bedrag van € 11.018,00 heeft betaald aan [kinderdagverblijf]. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat [appellante] hierin niet is geslaagd. Hiertoe overweegt de Afdeling dat [appellante] met de door haar overgelegde bankafschriften een bedrag van € 3.002,00 heeft verantwoord, maar van de overige beweerdelijk gemaakte kosten - die in totaal € 8.016,00 belopen - geen betalingsbewijzen heeft overgelegd. Hierin brengt de ter zitting door [appellante] afgelegde verklaring dat in de loop van 2015 het aantal opvanguren per maand is bijgesteld van 240 naar 180, geen verandering.

3.5. Het betoog faalt.

4. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de Belastingdienst/Toeslagen in strijd met het evenredigheidsbeginsel heeft gehandeld door de kinderopvangtoeslag over 2014 en 2015 op nihil te stellen.

4.1. In haar uitspraak van 2 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1114 heeft de Afdeling overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen zich bij de vaststelling van de tegemoetkoming kinderopvangtoeslag baseert op de tussen partijen gemaakte afspraken. Indien niet kan worden aangetoond dat het bedrag aan kosten dat blijkens de gemaakte afspraken over kinderopvang verschuldigd is, daadwerkelijk is betaald, moet worden aangenomen dat de kinderopvang niet op basis van de gemaakte afspraken heeft plaatsgevonden. In genoemde uitspraak van 2 april 2014 is geoordeeld dat het gevolg daarvan is dat geen aanspraak bestaat op kinderopvangtoeslag en dat indien een deel van de kosten aantoonbaar is voldaan geen aanspraak kan worden gemaakt op een evenredig lager voorschot of lagere tegemoetkoming. De Afdeling ziet in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geen aanleiding in dit geval anders te oordelen.

Het betoog faalt.

5. Voor zover [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de Belastingdienst/Toeslagen in strijd heeft gehandeld met het motiveringsbeginsel, door, zoals zij ter zitting desgevraagd heeft toegelicht, in zijn besluit op bezwaar niet in te gaan op haar klacht dat zij is benadeeld doordat de Belastingdienst/Toeslagen voor haar relevante stukken naar een adres in Polen heeft gestuurd, kan dit haar niet baten, omdat zij deze klacht niet in haar bezwaarschriften naar voren heeft gebracht.

Conclusie

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.

w.g. Verheij w.g. Dijkshoorn
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2017

735.