Uitspraak 200200376/1


Volledige tekst

200200376/1
Datum uitspraak: 10 juli 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

gedeputeerde staten van Limburg,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 26 april 2001 heeft de gemeenteraad van Maasbracht, op voorstel van burgemeester en wethouders van 17 april 2001, vastgesteld het bestemmingsplan "Partiële herziening van het Algemeen Bestemmingsplan Maasbracht – [locatie] -".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.

Verweerders hebben bij hun besluit van 27 november 2001, kenmerk 2001/52191, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 17 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 21 januari 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 22 januari 2002 en 17 februari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van
[appellant]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juni 2002, waar appellant in persoon, en verweerders, vertegenwoordigd door
mr. W.H. Janssen, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn verschenen de gemeenteraad, vertegenwoordigd door
mr. J.A.M. Hermans, ambtenaar van de gemeente en [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. P.J.G. Goumans, advocaat te Roermond.

2. Overwegingen

2.1. Het bestemmingsplan geeft een nieuwe planologische regeling voor de percelen aan de [locatie], waar het bedrijf van [vergunninghouder] is gevestigd. Het plan wijzigt de bestemming van de gronden overeenkomstig het bestaande gebruik.

Bij het bestreden besluit hebben verweerders het bestemmingsplan gedeeltelijk goedgekeurd.

2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.

2.3. Appellant kan zich met het bestreden besluit niet verenigen voor zover verweerders daarbij goedkeuring hebben verleend aan het bestemmingsplan. Hij voert hiertoe aan dat de gemeenteraad van Maasbracht met de herziening van het bestemmingsplan gebruik van gronden legaliseert zonder dat derden inbreng hebben gehad. Appellant stelt dat de uitbreidingsmogelijkheid van de gebouwen ten opzichte van de legaal bestaande gebouwen meer omvat dan de gestelde 10% en de uitbreidingsmogelijkheid niet correct is weergegeven in het bestemmingsplan. Hij heeft bezwaar tegen het reinigen van voertuigen bestemd voor afvalbehandeling en vuilvervoer binnen het bedrijf van [vergunninghouder] omdat dan afvalverwerking plaatsvindt in het buitengebied. Appellant is van mening dat met de herziening van het bestemmingsplan niet legaal bestaande gebouwen en illegale bedrijfsactiviteiten worden gelegaliseerd. Hij stelt dat de gemeente Maasbracht [vergunninghouder] naar een industrieterrein had moeten verplaatsen gezien het feit dat het voorheen gevestigde bedrijf [vergunninghouder 1] niet de bestemming “Bedrijfsdoeleinden“ kreeg en daarom is verhuisd uit het buitengebied. Appellant verwacht niet dat het gemeentebestuur van Maasbracht het nieuwe bestemmingsplan zal handhaven, aangezien het oude bestemmingsplan niet werd gehandhaafd, dan wel het handhaven niet heeft geleid tot een einde van de illegale bouwwerken/activiteiten.

2.4. De gemeenteraad stelt dat met de herziening van het bestemmingsplan uitvoering kan worden gegeven aan de gesloten overeenkomst met [vergunninghouder] van 18 januari 2000 voor een “kavel op maat”. Met deze overeenkomst wordt vastgelegd dat [vergunninghouder] zoals legaal bestaand in 2000 met 10% kan uitbreiden. Tevens is een beperking van het gebruik van de gronden voor bedrijfsdoeleinden ten opzichte van het in 1993 middels vrijstelling van de bouwverordening vergunde gebruik, vastgelegd. Voor zover sprake zal zijn van strijdig gebruik met het herziene bestemmingsplan geeft de gemeenteraad aan dat overgegaan zal worden tot handhaving.

2.5. Verweerders hebben geen reden gezien het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben het plan gedeeltelijk goedgekeurd. Zij hebben overwogen dat zij eerder goedkeuring hebben onthouden aan de herziening van een bestemmingsplan voor de gronden omdat de bouwkavel te groot werd geacht voor de niet onderbouwde uitbreidingsbehoefte van het destijds aanwezige bedrijf [vergunninghouder 1]. De huidige bestemmingswijze is echter anders. Hierbij nemen verweerders in aanmerking dat [vergunninghouder] sinds 1992 is gevestigd aan de [locatie] en in het herziene bestemmingsplan een passende bestemming van de gronden is opgenomen waarbinnen [vergunninghouder] haar werkzaamheden kan uitvoeren. Verder zijn verweerders van mening dat met dit bestemmingsplan duidelijkheid wordt geschapen voor de betrokkenen en voor de gemeente Maasbracht een handhaafbare situatie ontstaat. De belangen van appellant worden met deze “kavel op maat” volgens verweerders niet onevenredig geschaad.

2.6. De Afdeling stelt vast dat de wettelijke bestemmingsplanprocedure is gevolgd. De beroepsgrond hierover treft geen doel.

2.6.1. De Afdeling is niet gebleken dat het bestemmingsplan een grotere uitbreidingsmogelijkheid toestaat dan 10% ten opzichte van de bestaande legale gebouwen. Evenmin is de Afdeling gebleken dat de 10% uitbreidingsmogelijkheid niet correct is weergegeven in het bestemmingsplan.

De Afdeling acht een 10% uitbreidingsmogelijkheid in dit geval niet onredelijk. De gemeenteraad heeft ter zitting ontkend dat met de herziening van het plan niet legaal bestaande gebouwen en illegale bedrijfsactiviteiten als zodanig worden bestemd. Dit is door appellant niet weersproken. Indien sprake is van sedert jaren bestaand legaal gebruik dat niet binnen de planperiode zal worden beëindigd, brengt de rechtszekerheid met zich dat dit in beginsel als zodanig dient te worden bestemd.

2.6.2. De Afdeling stelt vast dat het gewijzigde artikel 30 “Bedrijfsdoeleinden I” van de planvoorschriften onder andere “reiniging en opslag van voertuigen ten dienste van afvalbehandeling en vuilvervoer” toestaat op de als “Bedrijfsdoeleinden I” aangegeven gronden.

Wat betreft de gestelde milieuoverlast overweegt de Afdeling dat het bestemmingsplan het juridisch-planologisch kader biedt, waarin ook de mogelijke gevolgen voor het milieu dienen te worden meegewogen. Daartoe is het voldoende dat verweerders er bij het nemen van het bestreden besluit, gezien de hun ter beschikking staande informatie, van uit konden gaan dat ten aanzien van het milieu geen onoverkomelijke bezwaren waren te verwachten. Gelet op hetgeen is opgenomen in de plantoelichting over bodemkwaliteit en geluid bestaat geen grond voor het oordeel dat zij in dit geval deze verwachting niet konden hebben.

2.6.3. Het bestaan van alternatieven kan op zichzelf geen grond vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Verweerders hebben zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet. Overigens blijkt uit de plantoelichting dat het bedrijfsperceel groot genoeg is voor de voorziene activiteiten.

2.6.4. De Afdeling merkt over de verwachting van appellant dat het gemeentebestuur ook het nieuwe bestemmingsplan niet zal handhaven op, dat op grond van hetgeen ter zitting naar voren is gebracht niet aannemelijk is geworden dat burgemeester en wethouders het nieuwe bestemmingsplan niet zullen handhaven.

2.7. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan, voor zover zij dit hebben goedgekeurd, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht (gedeeltelijk) goedkeuring hebben verleend aan het bestemmingsplan.

Het beroep is ongegrond.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.

w.g. Kosto w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2002

218-427.