Uitspraak 201702429/1/A3 en 201702429/2/A3


Volledige tekst

201702429/1/A3 en 201702429/2/A3.
Datum uitspraak: 26 april 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Amsterdam,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 8 februari 2017 in zaken nrs. 17/287 en 16/7866 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Openbare zitting gehouden op 26 april 2017 om 13.30 uur.

Tegenwoordig:
Staatsraad mr. A.W.M. Bijloos, voorzieningenrechter
griffier: mr. H.E. Noordhoek

Verschenen:
[appellante], bijgestaan door mr. S. van der Eijk, advocaat te Den Haag.

Het hoger beroep richt zich tegen de uitspraak van de rechtbank van 8 februari 2017. De rechtbank heeft het beroep van [appellante] tegen het besluit op bezwaar van het college van 16 november 2016, waarbij het de afwijzing van het verzoek van [appellante] om een urgentieverklaring heeft gehandhaafd, ongegrond verklaard. [appellante] heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Beslissing

De voorzieningenrechter:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.

Gronden

- Ten tijde van het besluit op bezwaar deed zich geen urgent huisvestingsprobleem voor, nu [appellante] op dat moment niet dakloos was.

- Voor zover [appellante] binnenkort dakloos zou worden, blijkt uit het dossier dat dat het gevolg kan zijn van een aflopende huurovereenkomst voor bepaalde tijd. Die situatie betreft volgens de Beleidsregels woonruimteverdeling en woonruimtevoorraad Amsterdam 2016 op zichzelf geen urgent huisvestingsprobleem.

- Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat niet is gebleken dat [appellante] het huisvestingsprobleem niet kon voorkomen of niet redelijkerwijs op een andere wijze kan oplossen door bijvoorbeeld een andere kamer te zoeken. Uit de door [appellante] overgelegde stukken volgt weliswaar dat zij gelet op haar psychische klachten baat zou hebben bij een veilige en stabiele woonsituatie, maar daaruit volgt niet dat die situatie door kamerbewoning niet gerealiseerd kan worden.

- Nu zich ten aanzien van [appellante] dwingende weigeringsgronden als bedoeld in artikel 2.6.5 van de Huisvestingsverordening Amsterdam 2016 voordoen, wordt aan hetgeen zij over medische en sociale redenen als bedoeld in artikel 2.6.8 van de verordening en het evenredigheidsbeginsel heeft aangevoerd, niet toegekomen.

- De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college heeft mogen afzien van toepassing van de hardheidsclausule, omdat zich geen bijzondere omstandigheden voordoen.

Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

w.g. Bijloos w.g. Noordhoek
voorzieningenrechter griffier

819.