Uitspraak 201606757/1/A3


Volledige tekst

201606757/1/A3.
Datum uitspraak: 3 mei 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. het college van gedeputeerde staten van Zeeland,
2. Stichting Faunabeheereenheid Zeeland, gevestigd te Goes,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 juli 2016 in zaak nr. 16/613 in het geding tussen:

Stichting Faunabescherming, gevestigd te Amstelveen,

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 16 december 2014 heeft het college aan de Faunabeheereenheid een ontheffing verleend voor het opzettelijk verontrusten en doden van damherten in de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2019.

Bij besluit van 16 juni 2015 heeft het college het door de Faunabescherming daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 4 december 2015 heeft de rechtbank het door de Faunabescherming daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 16 juni 2015 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak.

Het college heeft, gevolg gevend aan deze uitspraak, bij besluit van 19 januari 2016, het bezwaar van de Faunabescherming opnieuw ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 28 juli 2016 heeft de rechtbank het door de Faunabescherming daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 19 januari 2016 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben het college en de Faunabeheereenheid hoger beroep ingesteld.

De Faunabescherming heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 december 2016, waar het college, vertegenwoordigd door L. Wijgman en mr. J.J. Versteeg, de Faunabeheereenheid, vertegenwoordigd door mr. F. Jaggie, W.M. van der Hullen en F. Hamelink, en de Faunabescherming, vertegenwoordigd door A.P. de Jong en H.H. Niesen, zijn verschenen.

Overwegingen

Wettelijk kader

1. Voor de tekst van de relevante bepalingen uit de Richtlijn 92/43/EEG (PB 1992 L 206, hierna: Habitatrichtlijn), de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw) en het Besluit beheer en schadebestrijding (hierna: het Besluit), zoals die golden ten tijde van het nemen van het besluit van 19 januari 2016, wordt verwezen naar de bijlage bij deze uitspraak.

Inleiding

De ontheffing

2. Het college heeft de Faunabeheereenheid ontheffing verleend voor het opzettelijk verontrusten en doden van damherten met een geweer van een uur voor zonsopkomst tot een uur na zonsondergang in de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2019. De ontheffing is verleend voor de gronden gelegen in en in de directe omgeving van de Manteling van Walcheren en de Kop van Schouwen in Zeeland, zoals weergegeven op de bij het besluit behorende kaarten. Het belang van de ontheffing ligt in het reguleren van de populatieomvang van de damherten in deze gebieden, als bedoeld in artikel 68, eerste lid, aanhef en onder e, van de Ffw, in samenhang bezien met artikel 4, aanhef en onder e, van het Besluit.

2.1. Aan de ontheffing ligt het "Faunabeheerplan Zeeland 2015 t/m 2019: zoogdieren en overige vogelsoorten" (hierna: het Faunabeheerplan) ten grondslag, dat is gebaseerd op het rapport van Alterra uit 2001 getiteld "Hoefdieren in de Manteling" (rapport 390), het rapport uit 2005 getiteld "Damherten op de Kop van Schouwen" (rapport 1142) en het rapport uit 2009 getiteld "Damherten en reeën in het natuurreservaat De Kop van Schouwen" (rapport 1933). Uit het Faunabeheerplan volgt dat een gezonde populatie damherten in relatie tot de draagkracht van het gebied bestaat uit 325 dieren voor de Kop van Schouwen en 80 dieren voor de Manteling van Walcheren. Omdat de populatieomvang op dit moment veel groter is, is regulering volgens het college noodzakelijk. Ter onderbouwing van deze noodzaak voert het college aan dat het welzijn van de damherten in de gebieden in geding is. Bij de huidige populatieomvang is een belangrijk aantal van de dieren niet meer in staat om zelfstandig adequaat te reageren op honger, dorst en onjuiste voeding, ongemak, verwondingen en ziekten, angst en chronische stress. Daarbij hebben zij niet meer de vrijheid om normale, soortspecifieke gedragspatronen te vertonen, die het dier in staat stellen om zich aan te passen aan de omgevingsomstandigheden. Volgens het college blijkt dit uit het hoge aantal valwildslachtoffers en uit het feit dat in toenemende mate damherten worden gesignaleerd binnen de bebouwde kommen van kernen. De noodzaak voor regulering van de populatieomvang ligt volgens het college daarnaast in het feit dat de damherten in hun huidige omvang een bedreiging vormen voor de beheerdoelstellingen van de Kop van Schouwen en de Manteling van Walcheren. Deze gebieden zijn aangewezen als Natura 2000-gebieden. Het beheer van deze gebieden is gericht op instandhouding en ontwikkeling van het in deze gebieden voorkomende prioritaire habitattype grijze duinen. Bij intensieve begrazing door de damherten wordt verarming van de flora en fauna verwacht. Verlening van een ontheffing ten behoeve van regulering van de populatieomvang is tevens noodzakelijk voor het borgen van de verkeersveiligheid en het voorkomen van schade aan de landbouw, aldus het college in het besluit van 19 januari 2016.

De aangevallen uitspraak

3. De rechtbank heeft overwogen dat zij niet zal ingaan op de opmerkingen in het besluit van 19 januari 2016 dat de ontheffing ten behoeve het reguleren van de populatieomvang mede noodzakelijk is voor aspecten van verkeersveiligheid en het voorkomen van schade aan landbouwgronden. Naar het oordeel van de rechtbank mag een ontheffing in het belang van het reguleren van de populatieomvang slechts worden verleend als aannemelijk is dat er daadwerkelijk problemen zijn met het welzijn van de populaties damherten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college in dit geval niet aannemelijk gemaakt dat er met het welzijn van de populaties damherten in de Kop van Schouwen en de Manteling van Walcheren daadwerkelijk problemen zijn. Het aantal valwildslachtoffers duidt volgens haar niet op daadwerkelijke problemen. Ook is niet gebleken dat het zwerfgedrag van damherten verband houdt met welzijnsproblemen van de populaties. Over een in beroep nieuw ingebracht rapport van Alterra uit 2016, getiteld "Damherten in de Manteling van Walcheren en de Kop van Schouwen" (rapport 2723), heeft de rechtbank overwogen dat hieruit slechts volgt dat als de damhertpopulaties niet worden gereguleerd, problemen met het welzijn van de populaties kunnen ontstaan. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat een ontheffing in het belang van het reguleren van de populatieomvang, gelet op de toelichting op artikel 4, aanhef en onder e, van het Besluit, ook mag worden verleend in het kader van de beheerdoelstelling van een gebied. Het moet naar het oordeel van de rechtbank dan wel aannemelijk zijn dat ingrijpen in de populatieomvang gelet op de beheerdoelstelling van het gebied noodzakelijk is. Daartoe heeft zij overwogen dat alleen deze uitleg aansluit bij het uitgangspunt van de Ffw dat het damhert een beschermde diersoort is en slechts bij uitzondering, indien de noodzaak daartoe is aangetoond, ruimte is om daarvan af te wijken. Naar het oordeel van de rechtbank is een dergelijke noodzaak in dit geval niet aannemelijk gemaakt. Uit de door het college overgelegde rapporten blijkt niet dat de momenteel aanwezige damherten een dusdanig negatief effect hebben op de beheerdoelstellingen dat het noodzakelijk is om het aantal damherten terug te brengen tot de streefstanden van 325 in de Kop van Schouwen en 80 in de Manteling van Walcheren. Dit klemt te meer nu uit het Faunabeheerplan volgt dat op dit moment veel meer damherten in de gebieden aanwezig zijn dan deze streefstanden, zonder dat van een negatief effect blijkt, aldus de rechtbank.

De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat het besluit van 19 januari 2016 niet deugdelijk is gemotiveerd. Zij heeft het beroep van de Faunabescherming daarom gegrond verklaard en het besluit vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

De hoger beroepen

De beroepsgronden ten aanzien van de beheerdoelstelling

4. Het college en de Faunabeheereenheid betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat een ontheffing in het belang van het reguleren van de populatieomvang op grond van de beheerdoelstelling van het gebied, pas mag worden verleend als de beheerdoelstelling ingrijpen in de populatieomvang noodzakelijk maakt. Volgens hen volgt uit artikel 4 van het Besluit dat ingrijpen is toegestaan als dit met het oog op de beheerdoelstellingen van het gebied wenselijk is. Het college voert aan dat de wetgever het bestuur in dit kader beleids- en beoordelingsruimte heeft gelaten. Het college en de Faunabeheereenheid voeren voorts aan dat preventief ingrijpen mogelijk moet zijn, omdat alleen met preventief ingrijpen negatieve gevolgen voor de beheerdoelstellingen kunnen worden voorkomen. Preventief ingrijpen is volgens het college voorts in lijn met het in artikel 2, tweede lid, van de Ffw opgenomen voorzorgsbeginsel. Artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn verplicht zelfs tot preventief ingrijpen, omdat op grond van deze bepaling maatregelen moeten worden genomen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de Natura 2000-gebieden niet verslechtert en de soorten waarvoor de gebieden zijn aangewezen niet worden verstoord.

5. Het college betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is gemaakt dat het noodzakelijk is om het aantal damherten terug te brengen tot de streefstanden van 325 in de Kop van Schouwen en 80 in de Manteling van Walcheren. Daartoe voert het college aan dat de streefstanden tot stand zijn gekomen op basis van de best voorhanden zijnde ecologische kennis en al jaren worden gehanteerd. Dat deze streefstanden nog steeds actueel zijn, is bevestigd in het recente Alterra-rapport 2723. Bij deze streefstanden heeft begrazing door de damherten een positief effect op de biodiversiteit van de gebieden. Naarmate de populatie groeit, slaat dit effect om in een negatief effect, waarbij de biodiversiteit wordt aangetast door toenemende graasdruk. Volgens het college is dit omslagpunt inmiddels bereikt en zijn de eerste negatieve effecten zichtbaar. Deze effecten bedreigen de instandhoudingsdoelstellingen van deze Natura 2000-gebieden, aldus het college.

Het oordeel van de Afdeling

6. In artikel 68, eerste lid, aanhef en onder e, van de Ffw, in samenhang bezien met artikel 4, aanhef en onder e, van het Besluit is bepaald dat het college een ontheffing in het belang van het reguleren van de populatieomvang van de damherten kan verlenen indien de aanleiding is gelegen in de maximale populatieomvang in relatie tot de draagkracht van het gebied waarin de dieren zich bevinden. In de nota van toelichting bij het besluit van 16 januari 2014 houdende wijzigingen van het Besluit (Stb. 2004, 29) is hierover het volgende vermeld. "Populatiebeheer is het reguleren van het aantal grote hoefdieren. Populatiebeheer wordt niet alleen gemotiveerd door de schadehistorie ter plaatse en van het omringende gebied, maar ook door kennis omtrent de relatie tussen de maximale populatieomvang en de draagkracht van het terrein waarop de dieren zich bevinden. Dit laat zich als volgt toelichten. Het is veelal noodzakelijk om de omvang van populaties edelherten, reeën, damherten en wilde zwijnen te reguleren om te verhinderen dat grote populaties van deze soorten ontstaan, die schade kunnen aanrichten. Hierbij gaat het niet alleen om schade aan bijvoorbeeld de flora en fauna, maar ook om schade aan gewassen. Voorts is het van belang de omvang van populaties te reguleren uit oogpunt van dierenwelzijn van voornoemde soorten. Dat hangt sterk samen met de draagkracht van het gebied. Populaties edelherten, reeën, damherten en wilde zwijnen hebben een relatief groot leefgebied nodig." In de toelichting is voorts nog vermeld dat de maximale populatieomvang in relatie tot de draagkracht van een gebied daarnaast ook samenhangt met de beheerdoelstelling van een gebied. Ook staat daarin dat afhankelijk van de beheerdoelstelling van een gebied het wenselijk kan zijn wel of niet in te grijpen in de omvang van populaties.

7. Het college en de Faunabeheereenheid hebben het oordeel van de rechtbank dat gelet op deze toelichting een ontheffing in het belang van het reguleren van de populatieomvang ook mag worden verleend met het oog op de beheerdoelstelling van een gebied, niet bestreden. De Afdeling gaat dan ook uit van de juistheid van dit oordeel. Hieronder zal de Afdeling overgaan tot beoordeling van de beroepsgronden tegen de door het college en de Faunabeheereenheid bestreden oordelen van de rechtbank ten aanzien van de beheerdoelstellingen.

8. Over de onder 4 weergegeven beroepsgrond van het college en de Faunabeheereenheid overweegt de Afdeling als volgt.

8.1. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat uit hetgeen in de nota van toelichting is vermeld, niet volgt dat een ontheffing in het belang van het reguleren van de populatieomvang met het oog op de beheerdoelstelling kan worden verleend indien dit wenselijk is. Daartoe overweegt de Afdeling dat een ontheffing slechts kan worden verleend indien wordt voldaan aan de vereisten van artikel 68, eerste lid, van de Ffw. Het vereiste van een noodzaak tot ontheffingverlening wordt in de tekst van dit artikellid niet uitdrukkelijk genoemd, maar ligt daarin wel besloten. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat met de verlening van een ontheffing op grond van artikel 68, eerste lid, van de Ffw een uitzondering wordt gemaakt op het uitgangspunt van de Ffw dat beschermde diersoorten zoals het damhert moeten worden beschermd en dat daarom strenge eisen aan de verlening van een ontheffing worden gesteld. De Afdeling is in andere uitspraken over de verlening van een ontheffing op grond van artikel 68, eerste lid, van de Ffw ook van het bestaan van een noodzakelijkheidsvereiste uitgegaan. Zie in het bijzonder de uitspraak van 28 september 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BT2805. Deze uitspraak had betrekking op de vorige ontheffing voor het opzettelijk doden en verontrusten van damherten in de Kop van Schouwen en de Manteling van Walcheren, die heeft gegolden tot en met 31 december 2014. Onder 2.4.1 van deze uitspraak heeft de Afdeling beoordeeld of het college zich op het standpunt mocht stellen dat de Faunabeheereenheid aannemelijk heeft gemaakt dat ontheffing ten behoeve van regulering van de populatieomvang in de gebieden de Kop van Schouwen en de Manteling van Walcheren noodzakelijk is. Het door het college aangehaalde artikel 2, tweede lid, van de Ffw dwingt niet tot een andere uitleg van artikel 68, eerste lid, van de Ffw.

8.2. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat een ontheffing in het belang van het reguleren van de populatieomvang op grond van de beheerdoelstelling van het gebied, pas mag worden verleend als de beheerdoelstelling ingrijpen in de populatieomvang noodzakelijk maakt. Het standpunt van het college over artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn leidt niet tot een ander oordeel. Aan dat artikellid komt niet de betekenis toe die het college daaraan gehecht wil zien. De verplichting van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn brengt niet met zich dat niet aan de eisen van de Flora- en faunawet voldaan hoeft te worden.

9. Over de onder 5 weergegeven beroepsgrond van het college overweegt de Afdeling als volgt.

9.1. De streefstanden van 325 voor de Kop van Schouwen en 80 voor de Manteling van Walcheren volgen uit het Faunabeheerplan en zijn gebaseerd op het onderzoek naar de populaties damherten in deze gebieden dat is vastgelegd in de Alterra-rapporten 390, 1142 en 1933. Met deze streefstanden wordt volgens deze rapporten een evenwichtige balans van de binnen de gebieden aanwezige functies bereikt. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 28 september 2011, inzake het geschil over de vorige ontheffing, geoordeeld dat het college de streefstanden in de ontheffing mocht opnemen. In het recente Alterra-rapport 2723 is vermeld dat de bevindingen uit de eerdere Alterra-rapporten nog steeds actueel zijn.

9.2. In het Alterra-rapport 2723 zijn voorts de gevolgen van een groeiende damhertenpopulatie voor de beheerdoelstellingen van de Kop van Schouwen en de Manteling van Walcheren in kaart gebracht. De Kop van Schouwen en de Manteling van Walcheren zijn beide duingebieden die zijn aangewezen als Natura 2000-gebieden. Voor de Kop van Schouwen gelden onder meer de instandhoudingsdoelstellingen "behoud oppervlakte en verbetering kwaliteit" van het habitattype Grijze duinen (kalkrijk, kalkarm en heischraal) en "behoud omvang en verbetering kwaliteit leefgebied voor behoud populatie" van de prioritaire habitatsoort Noordse Woelmuis. Voor de Manteling van Walcheren gelden onder meer de instandhoudingsdoelstellingen "behoud oppervlakte en kwaliteit" van het habitattype Grijze duinen (kalkrijk) en "uitbreiding oppervlakte en verbetering kwaliteit" voor het habitattype Grijze duinen (kalkarm). De Kop van Schouwen en de Manteling van Walcheren hebben daarnaast ook deels de status van Beschermd Natuurmonument. In het Alterra-rapport 2723 staat dat de kwaliteit van de duingebieden de laatste decennia sterk achteruit is gegaan, vooral als gevolg van de vermestende en verzurende effecten van stikstofdepositie en de sterke reductie van de aantallen konijnen. In de gebieden zijn sinds de jaren tachtig van de vorige eeuw grote grazers zoals damherten ingezet om de verslechtering van de natuurkwaliteit tegen te gaan. Deze grazers dragen in beginsel bij aan de kwaliteit van de duingraslanden, met name aan de kwaliteit van het habittattype Grijze duinen. Bij de gehanteerde streefstanden heeft begrazing door damherten een positief effect voor de kwaliteit. Dit positieve effect slaat echter om in een negatief effect naarmate het aantal damherten toeneemt. In een vergelijkend onderzoek, uitgevoerd in de duingebieden de Amsterdamse Waterleidingduinen en het Nationaal Park Kennemerduinen, is vastgesteld dat het omslagpunt ligt tussen 18-25 damherten per 100 hectare. Aangezien de Kop van Schouwen en de Manteling van Walcheren wat betreft vegetatiestructuurtypen en habitattypen vergelijkbaar zijn met de Amsterdamse Waterleidingduinen en het Nationaal Park Kennemerduinen, mag in dit geval van dit omslagpunt uit worden gegaan.

In het Alterra-rapport 2723 is voorts vermeld dat de prioritaire habitatsoort Noordse woelmuis, die nog maar op twee plekken in de Kop van Schouwen voorkomt, bij toenemende begrazing verder onder druk komt te staan, met een gerede kans geheel te verdwijnen. De instandhoudingsdoelstelling voor de Noordse woelmuis, gericht op verbetering van de kwaliteit van het leefgebied voor behoud van de populatie, zal bij oplopende aantallen damherten niet worden gehaald.

9.3. Met de ontheffing heeft het college onder meer het oog gehad op het bereiken van de instandhoudingsdoelstellingen van de als Natura 2000-gebieden aangewezen gebieden de Kop van Schouwen en de Manteling van Walcheren. Het college is er daarbij terecht van uitgegaan dat de instandhoudingsdoelstellingen onder de term beheerdoelstellingen als bedoeld in de toelichting op artikel 4 van het Besluit vallen. Uit het Alterra-rapport 2723 volgt dat het oogmerk wordt bereikt als de aantallen damherten in de Kop van Schouwen en de Manteling van Walcheren gelijk zijn aan de in de ontheffing opgenomen streefstanden. Deze aantallen liggen onder het omslagpunt zoals in het Alterra-rapport genoemd, maar het college heeft aannemelijk gemaakt dat het bereiken van het omslagpunt niet kan worden afgewacht. Als wel wordt afgewacht, dan kan niet tijdig worden ingegrepen en kunnen negatieve effecten op de habitatttypen en de prioritaire habitatsoorten waarvoor de Natura 2000-gebieden zijn aangewezen, niet meer worden voorkomen. Dit wordt ondersteund door het feit dat in beide gebieden het omslagpunt inmiddels is bereikt en dat, naar ter zitting is toegelicht, op bepaalde plekken in de gebieden de eerste negatieve effecten zichtbaar zijn. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling, anders dan de rechtbank, van oordeel dat aannemelijk is gemaakt dat het noodzakelijk is om het aantal damherten terug te brengen tot de streefstanden van 325 in de Kop van Schouwen en 80 in de Manteling van Walcheren.

10. Het college heeft zich op het standpunt mogen stellen dat er geen andere bevredigende oplossing voor het bereiken van de instandhoudingsdoelstellingen van de als Natura 2000-gebieden aangewezen gebieden de Kop van Schouwen en de Manteling van Walcheren bestaat dan het afschieten van damherten. Zoals ter zitting toegelicht, is het afrasteren van bedreigde flora gelet op de omvang en diversiteit van de gebieden geen reële mogelijkheid. Uit het Alterra-rapport 1142 volgt dat andere methodes om de omvang van de populatie damherten te verkleinen, zoals vangen, verdoven of anticonceptie niet of moeizaam toepasbaar zijn en belangrijke ethische, ecologische of economische nadelen hebben. Daarnaast heeft het college zich op het standpunt mogen stellen dat aan de gunstige staat van instandhouding van het damhert als soort geen afbreuk wordt gedaan door afschot van damherten tot de streefstanden. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat uit de Alterra-rapporten volgt dat de populatie damherten bij de streefstanden een duurzame omvang heeft.

11. Gelet op al het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het college in redelijkheid over heeft kunnen gaan tot verlening van een ontheffing in het belang van reguleren van de populatieomvang met het oog op beheerdoelstellingen van de Kop van Schouwen en de Manteling van Walcheren.

Conclusie

12. De hoger beroepen van het college en de Faunabeheereenheid zijn gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Dit brengt met zich dat de overige beroepsgronden van het college en de Faunabeheereenheid, waaronder de beroepsgrond dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is dat er daadwerkelijk problemen met het welzijn van de populaties damherten zijn, geen bespreking meer behoeven.

12.1. Hiervoor is geoordeeld dat het college de ontheffing in het belang van het reguleren van de populatieomvang mocht verlenen met het oog op de beheerdoelstellingen. Dit betekent dat het besluit van 19 januari 2016 waarbij de ontheffing is gehandhaafd, niet onrechtmatig is genomen. Gelet hierop zal de Afdeling, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van de Faunabescherming tegen het besluit van 19 januari 2016 alsnog ongegrond verklaren.

Proceskostenveroordeling

13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de hoger beroepen gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 juli 2016 in zaak nr. 16/613;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;

IV. verstaat dat de griffier van de Raad van State aan de Stichting Faunabeheereenheid Zeeland het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 503,00 (zegge: vijfhonderddrie euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzitter, en mr. B.P.M. van Ravels en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.A. Binnema, griffier.

w.g. Hoekstra w.g. Binnema
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2017

589.


BIJLAGE

Richtlijn 92/43/EEG (PB 1992 L 206, Habitatrichtlijn)

Artikel 6

[…]

2 De lidstaten treffen passende maatregelen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voor zover die factoren, gelet op de doelstellingen van deze richtlijn een significant effect zouden kunnen hebben.

[…]

Flora- en faunawet (Ffw)

Artikel 2

1 Een ieder neemt voldoende zorg in acht voor de in het wild levende dieren en planten, alsmede voor hun directe leefomgeving.

2 De zorg, bedoeld in het eerste lid, houdt in ieder geval in dat een ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten nadelige gevolgen voor flora of fauna kunnen worden veroorzaakt, verplicht is dergelijk handelen achterwege te laten voorzover zulks in redelijkheid kan worden gevergd, dan wel alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde die gevolgen te voorkomen of, voorzover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken.

Artikel 9

Het is verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen of met het oog daarop op te sporen.

Artikel 10

Het is verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, opzettelijk te verontrusten.

Artikel 68

1 Wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort, kunnen gedeputeerde staten, voorzover niet bij of krachtens enig ander artikel van deze wet vrijstelling is of kan worden verleend, ten aanzien van beschermde inheemse diersoorten, het Faunafonds gehoord, ontheffing verlenen van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 9 tot en met 15, 15a, 15b, tweede lid in samenhang met het eerste lid, 16, 17, 18, 53, eerste lid, onderdelen c en d, 72, vijfde lid, en 74:

a. in het belang van de volksgezondheid en openbare veiligheid;

b. in het belang van de veiligheid van het luchtverkeer;

c. ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren;

d. ter voorkoming van schade aan flora en fauna of

e. met het oog op andere, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, belangen.

[…]

4 De ontheffing, bedoeld in het eerste lid, wordt slechts verleend aan een faunabeheereenheid op basis van een faunabeheerplan.

Besluit beheer en schadebestrijding dieren

Artikel 4

Als andere belangen als bedoeld in artikel 68, eerste lid, onderdeel e, van de wet, zijn aangewezen:

[…]

e. het reguleren van de populatieomvang van dieren, behorende tot de diersoorten edelhert, ree, damhert of wild zwijn, met dien verstande dat vanwege dit belang slechts ontheffing kan worden verleend indien de aanleiding is gelegen in de schadehistorie ter plaatse en van het omringende gebied of de maximale populatieomvang in relatie tot de draagkracht van het gebied waarin de dieren zich bevinden;

[…]