Uitspraak 201509137/3/R3
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2017:1173
- Datum uitspraak
- 3 mei 2017
- Inhoudsindicatie
- De raad heeft bij besluit van 27 oktober 2016 het bestemmingsplan "Zwartemeer, sportlandgoed" opnieuw, gewijzigd, vastgesteld.
- Eerste aanleg - meervoudig
- RO - Drenthe
201509137/3/R3.
Datum uitspraak: 3 mei 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Zwartemeer, gemeente Emmen,
2. Sportlandgoed Swartmeer B.V. (hierna: Sportlandgoed), gevestigd te Zwartemeer, gemeente Emmen,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Emmen,
verweerder.
Procesverloop
Bij tussenuitspraak van 13 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1944, heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 20 weken na de verzending van de tussenuitspraak de daarin geconstateerde gebreken in het besluit van 29 oktober 2015 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.
De raad heeft bij besluit van 27 oktober 2016 het bestemmingsplan "Zwartemeer, sportlandgoed" opnieuw, gewijzigd, vastgesteld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben [appellant sub 1] en het Sportlandgoed een zienswijze naar voren gebracht over de wijze waarop de gebreken zijn hersteld.
De Afdeling heeft de zaak opnieuw ter zitting behandeld op 23 maart 2017, waar [appellant sub 1], bijgestaan door [gemachtigde A], het Sportlandgoed, vertegenwoordigd door [gemachtigde B] en bijgestaan door [gemachtigde C], en de raad, vertegenwoordigd door ing. F. de Jonge, zijn verschenen.
Overwegingen
Het besluit van 29 oktober 2015
1. De Afdeling heeft over het aspect geluid in de tussenuitspraak overwogen dat de raad niet heeft beoordeeld of in het kader van een goede ruimtelijke ordening de cumulatieve geluidhinder voor het woon- en leefklimaat van [appellant sub 1] aanvaardbaar wordt geacht en dat de raad in tegenstelling tot wat hij heeft beoogd en noodzakelijk heeft geacht geen voorwaardelijke verplichting in de planregels heeft opgenomen voor de aarden geluidwallen. Over het onderwerp buggyrijden heeft de Afdeling in de tussenuitspraak overwogen dat het aantal in het plan toegestane uren buggyrijden per week niet overeenstemt met wat de raad heeft beoogd en dat de raad een ander standpunt heeft ingenomen dan bij de vaststelling van het plan wat betreft de mogelijkheid om bij omgevingsvergunning af te wijken van het verbod om buggy te rijden in het broedseizoen en de locatie waar buggyrijden wordt toegestaan. Verder heeft de Afdeling overwogen dat de verwijzing in artikel 4, lid 4.5.1, aanhef en onder b, van de planregels naar artikel 4, lid 4.4, onder e, van de planregels onjuist is. De Afdeling heeft daarnaast overwogen dat de raad bij de vaststelling van het plan geen onderzoek heeft verricht naar de gevolgen van de voorziene zonneakker voor de foerageergebieden en vliegroutes van vleermuizen en of de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) aan de uitvoerbaarheid van dit plandeel in de weg staat. Ten slotte heeft de Afdeling overwogen dat de raad bij de beoordeling of een milieueffectrapport nodig is en of de m.e.r.-beoordelingsnotitie uit 2005 met de aanvullende onderzoeken voldoende is om dat oordeel op te baseren, niet van de maximale planologische mogelijkheden voor het buggyrijden is uitgegaan. In zoverre is het plan niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.
1.1. Het beroep van [appellant sub 1], voor zover dit is gericht tegen het besluit van 29 oktober 2015, is gelet op hetgeen onder 7.2, 9.2, 10.3, 17.2 en 19.6 van de tussenuitspraak is overwogen, gegrond. Het beroep van het Sportlandgoed, voor zover dit is gericht tegen het besluit van 29 oktober 2015, is gelet op hetgeen onder 11.2 en 12.1 van de tussenuitspraak is overwogen, gegrond. Dat besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te worden vernietigd.
2. Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad opgedragen om de genoemde gebreken in het bestreden besluit te herstellen.
Het besluit van 27 oktober 2016
3. Bij besluit van 27 oktober 2016 heeft de raad het bestemmingsplan "Zwartemeer, sportlandgoed" opnieuw, gewijzigd, vastgesteld. Een aantal planregels is gewijzigd, komen te vervallen dan wel aangevuld. De aanduiding "specifieke vorm van recreatie - buggyparcours" is toegevoegd aan de planregels en op de verbeelding. Buggyrijden mag op grond van de planregels tot 8 uur per week. Het verbod op het rijden met buggy’s en het houden van evenementen in het broedseizoen is vervallen. Verder is een voorwaardelijke verplichting in de planregels opgenomen voor de geluidwallen. Daarnaast heeft de raad een aanvullend geluidonderzoek en een aanvullend flora en fauna-onderzoek aan het plan ten grondslag gelegd.
4. Artikel 6:19, eerste lid, van de Awb luidt:
"Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben".
Op grond van deze bepaling hebben de beroepen van rechtswege mede betrekking op het besluit van 27 oktober 2016 tot vervanging van het besluit van 29 oktober 2015.
5. [appellant sub 1] kan zich niet verenigen met het besluit van 27 oktober 2016. Hij voert aan dat de voorwaardelijke verplichting voor de aarden geluidwallen onvoldoende waarborgen biedt. Verder voert [appellant sub 1] aan dat onvoldoende is onderbouwd waarom de berekende cumulatieve geluidhinder voor zijn woon- en leefklimaat aanvaardbaar is. Hij constateert ook enkele gebreken in het geluidonderzoek. Ter zitting heeft [appellant sub 1] de beroepsgrond die betrekking heeft op de niet tijdige elektronische beschikbaarstelling van het plan ingetrokken en desgevraagd bevestigd dat thans niet meer ter discussie staat of een milieueffectrapport nodig is en of de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
Ook het Sportlandgoed kan zich niet verenigen met het besluit van 27 oktober 2016. Het Sportlandgoed voert onder meer aan dat het buggyparcours onvolledig op de verbeelding is weergegeven, dat de voorwaardelijke verplichting voor de aarden geluidwallen te beperkend is en dat een aantal begripsbepalingen te beperkend dan wel onduidelijk is.
Cumulatieve geluidhinder
6. [appellant sub 1] betoogt dat niet is onderbouwd dat op zijn perceel een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gewaarborgd, terwijl de cumulatieve geluidhinder ter plaatse volgens het aanvullend geluidonderzoek 54 dB zal bedragen. Dat is volgens [appellant sub 1] 1 dB hoger dan de maximale ontheffingswaarde, terwijl er geen hogere geluidgrenswaarde is vastgesteld. Verder voert [appellant sub 1] aan dat niet is onderbouwd dat het sportlandgoed geen relevante bijdrage levert aan de totale geluidbelasting.
Verder betoogt [appellant sub 1] dat aan het aanvullende geluidonderzoek diverse gebreken kleven. Zo is volgens [appellant sub 1] ten onrechte een aftrek van 5 dB toegepast, is ten onrechte uitgegaan van aarden geluidwallen van 3 meter hoog, is het geluidniveau in de tuin ten onrechte niet bij het onderzoek en de beoordeling betrokken en is geen rekening gehouden met piekniveaus van geluid.
6.1. Artikel 110g van de Wet geluidhinder luidt:
"Onze Minister stelt regels op grond waarvan telkens voor een bepaalde periode, al naar gelang de geluidproductie van motorvoertuigen in de betrokken periode hoger ligt dan voor de toekomst redelijkerwijs is te verwachten, bij de berekening en meting van de geluidsbelasting van de gevel van woningen of van andere geluidsgevoelige gebouwen of aan de grens van geluidsgevoelige terreinen op het resultaat een door hem bepaalde aftrek van niet meer dan 5 dB wordt toegepast".
Artikel 3.6 van het Reken- en meetvoorschrift geluidhinder 2006 luidde:
"De ingevolge artikel 110g van de wet toe te passen aftrek op de volgens de artikelen 1.3, eerste lid, en 3.7, onderdeel b en c, bepaalde waarde van het equivalente geluidsniveau, vanwege een weg, van de gevel van woningen of van andere geluidsgevoelige gebouwen of aan de grens van geluidsgevoelige terreinen bedraagt:
a. 2 dB voor wegen waarvoor de representatief te achten snelheid van lichte motorvoertuigen 70 km/uur of meer bedraagt;
b. 5 dB voor de overige wegen;
c. 0 dB bij toepassing van de artikelen 3.2 en 3.3 van het Bouwbesluit 2012 en bij toepassing van de artikelen 111, tweede en derde lid, 111a, 112 en 113 van de wet".
6.2. Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft de raad het rapport "Zwartemeer, Sportlandgoed geluidonderzoek cumulatie" van 16 september 2016 (hierna: aanvullend geluidrapport) laten opstellen. Dit rapport is als bijlage 9 bij de plantoelichting gevoegd. Ter zitting heeft de raad gesteld zich in de inhoud en de conclusie van het rapport te kunnen vinden. In het rapport is de cumulatieve geluidbelasting vanwege industrielawaai van het sportlandgoed en van de verkeersaantrekkende werking van het sportlandgoed en vanwege wegverkeerslawaai op het Verlengde Van Echtenskanaal en de Eemslandweg berekend.
Hierbij is, anders dan [appellant sub 1] veronderstelt, de aftrek als bedoeld in artikel 110g van de Wet geluidhinder niet toegepast. In het aanvullend geluidrapport is vermeld dat deze aftrek bij de berekening van de gecumuleerde geluidbelasting overeenkomstig het Reken- en meetvoorschrift geluidhinder 2006 niet plaatsvindt. Volgens het aanvullend geluidrapport is de aftrek alleen toegepast om de berekende gecumuleerde geluidbelasting te kunnen vergelijken met de geluidbelasting van wegverkeerslawaai, omdat dit de maatgevende bron is en omdat voor wegverkeerslawaai, anders dan voor de gecumuleerde geluidbelasting, grenswaarden gelden.
Verder is in het aanvullend geluidrapport uitgegaan van grondwallen met een hoogte van 3 meter, hetgeen kan worden afgeleid uit bijlage 5.1 bij het rapport. Dat is gelet op artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder c, en lid 4.4, aanhef en onder l, van de planregels naar het oordeel van de Afdeling niet onjuist, nu daaruit voortvloeit dat de geluidwallen een minimale hoogte van 3 meter moeten hebben. Voor zover de geluidwallen deze hoogte niet hebben, staan het bevoegde bestuursorgaan handhavingsmiddelen ter beschikking.
Voor zover [appellant sub 1] aanvoert dat piekgeluiden ook bij het onderzoek naar de cumulatieve geluidbelasting betrokken hadden moeten worden, overweegt de Afdeling het volgende. In het aanvullend geluidrapport is vermeld dat de geluidbelasting van industrielawaai en wegverkeerslawaai ten behoeve van de berekening van de gecumuleerde geluidbelasting als etmaalwaarde is berekend. De raad heeft ter zitting toegelicht dat piekgeluiden in die etmaalwaarden verdisconteerd zijn, omdat dit een gemiddelde is. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is.
In hetgeen is aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het aanvullend geluidrapport zodanige gebreken of leemten in kennis bevat dat de raad zich hierop bij het nemen van het bestreden besluit niet heeft mogen baseren.
De betogen falen.
6.2.1. Uit het aanvullend geluidrapport komt naar voren dat de gecumuleerde geluidbelasting op de woning van [appellant sub 1] 48,6 dB bedraagt ter plaatse van de noordgevel, 54,3 dB ter plaatse van de oostgevel, 58,7 dB bij de zuidgevel en 54,9 dB bij de westgevel. De hoogste geluidbelasting bij de zuidgevel wordt volgens het aanvullend geluidrapport voornamelijk veroorzaakt door het wegverkeer op het Verlengde Van Echtenskanaal en de Eemslandweg. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat dit onder meer het verkeer betreft van en naar het sportlandgoed. Het sportlandgoed zelf, dat wil zeggen de geluidbelasting van de activiteiten die binnen de grenzen daarvan plaatsvinden, levert geen relevante bijdrage aan de totale geluidbelasting, aldus het aanvullend geluidrapport.
In het rapport is vermeld dat de Wet geluidhinder geen grenswaarden kent voor de gecumuleerde geluidbelasting en dat daarom aansluiting is gezocht bij de zogenoemde "Miedema-methode". Hierbij is met kleurcodes een waardering gegeven aan de omgevingskwaliteit. Volgens de Miedema-methode is het akoestisch klimaat ter plaatse van de noordgevel van de woning van [appellant sub 1] goed, bij de oost- en westgevel redelijk en bij de zuidgevel matig. Om een verdere beoordeling te kunnen maken van de aanvaardbaarheid van de berekende cumulatieve geluidbelasting is voorts een vergelijking gemaakt met de normering van de maatgevende bron, in dit geval wegverkeerslawaai. De berekende gecumuleerde geluidbelasting is hiervoor omgerekend naar de geluidbelasting van de bronsoort wegverkeerslawaai. Op die waarde is vervolgens een aftrek van 5 dB toegepast. De omgerekende cumulatieve geluidbelasting bedraagt volgens het aanvullend geluidrapport aan de zuidgevel 54 dB. Omdat dit slechts 1 dB hoger is dan de maximale ontheffingswaarde van 53 dB voor woningen buiten de bebouwde kom, is dit volgens het aanvullend geluidrapport aanvaardbaar en kan de omgevingskwaliteit ter plaatse van de zuidgevel als "redelijk" worden omschreven. De raad heeft zich hierbij aangesloten en zich op het standpunt gesteld dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het perceel van [appellant sub 1] gewaarborgd is. De Afdeling ziet in het betoog van [appellant sub 1] geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een waarde van maximaal 54 dB bij de woning van [appellant sub 1] aanvaardbaar is gelet op het belang dat is gemoeid met het exploiteren van het sportlandgoed. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat deze geluidbelasting ter plaatse van de zuidgevel voornamelijk wordt veroorzaakt door het wegverkeer en het verkeer van en naar het sportlandgoed daar slechts een onderdeel van is. Het betoog van [appellant sub 1] dat ten onrechte is aangesloten bij de waarde van 53 dB als bedoeld in artikel 83, eerste lid, van de Wet geluidhinder omdat voor zijn woning geen hogere waarde als bedoeld in die bepaling is vastgesteld, faalt reeds omdat voor de cumulatieve geluidbelasting geen grenswaarden ingevolge de Wet geluidhinder gelden. Er is slechts bij die waarde aangesloten om de aanvaardbaarheid van de berekende gecumuleerde geluidbelasting te kunnen beoordelen.
Uit het aanvullend geluidrapport kan voorts worden afgeleid dat de cumulatieve geluidbelasting bij de noordgevel van de woning 48,6 dB bedraagt en dat het akoestisch klimaat daar als "goed" is beoordeeld. Ter zitting is vastgesteld dat de noordgevel tevens de achtergevel van de woning is die grenst aan de tuin van [appellant sub 1]. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad er gelet hierop in redelijkheid van uit kunnen gaan dat het akoestisch klimaat in de tuin ook "goed" zal zijn, waardoor het woon- en leefklimaat in de tuin niet onaanvaardbaar door het plan wordt aangetast.
De betogen falen.
Voorwaardelijke verplichting aarden geluidwallen
7. [appellant sub 1] betoogt dat artikel 4, lid 4.4, onder l, van de planregels onvoldoende verplicht tot onderhoud en instandhouding van de aarden geluidwallen en de daarop aanwezige beschoeiing en beplanting. Bovendien is de aarden wal feitelijk nog altijd niet opgehoogd tot 3 meter. Daartegen wordt volgens [appellant sub 1] onvoldoende handhavend opgetreden.
Het Sportlandgoed betoogt daarentegen dat artikel 4, lid 4.4, onder l, van de planregels te verstrekkend is. Het Sportlandgoed voert aan dat het onder voorwaarden na toepassing van een afwijkingsbevoegdheid mogelijk moet zijn om openingen in de geluidwal te hebben als dat niet leidt tot een verhoging van de geluidbelasting. Volgens het Sportlandgoed is ten onrechte voor alle geluidwallen een hoogte van 3 meter voorgeschreven, omdat dat vanuit akoestisch oogpunt niet noodzakelijk is en het niet overeenkomt met de feitelijke situatie. Het Sportlandgoed verwijst naar een akoestisch advies uit 2005. Het voortbestaan van het sportlandgoed komt hierdoor bovendien in gevaar, omdat het financieel niet haalbaar is om alle wallen op te hogen tot 3 meter, aldus het Sportlandgoed. Verder is de lijst van stop te zetten activiteiten in geval van een te lage geluidwal volgens het Sportlandgoed te uitgebreid. Hierbij is geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende geluidwallen en de daarbij behorende geluidbepalende activiteiten.
7.1. De raad heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat uit onderzoek is gebleken dat vanuit akoestisch oogpunt aarden geluidwallen met een hoogte van 3 meter noodzakelijk zijn en dat daarvoor thans een toereikende voorwaardelijke verplichting is opgenomen, waarbij rekening is gehouden met alle belangen.
7.2. Aan gronden in het zuidelijk en oostelijk deel van het plangebied is de aanduiding "geluidwal" toegekend. Ter hoogte van het perceel van [appellant sub 1] bevindt zich een strook grond van ongeveer 20 meter breed met die aanduiding.
Artikel 4, lid 4.4, aanhef en onder l, van de planregels luidt:
"Tot een gebruik, strijdig met deze bestemming wordt in ieder geval gerekend:
het gebruik van geluidsinstallaties voor muziek of andere geluidsversterkingsinstallatie en het gebruik van gronden voor paintball, veldsporten, buitenterrassen, buggyrijden en gemotoriseerd grasmaaien in het geval dat de geluiddemping van de ter plaatse aangegeven "geluidwal" niet is gegarandeerd. Hiervan is in ieder geval sprake indien de minimale hoogte van 3 m zoals genoemd in artikel 4.1 sub c niet meer aanwezig is of er openingen in geluidwal aanwezig zijn".
Lid 4.1, aanhef en onder c, luidt:
"De voor "Recreatie" aangewezen gronden zijn bestemd voor:
c. aanleg, behoud en herstel van aarden wallen met een minimale hoogte van 3 meter, ter plaatse van de aanduiding "geluidwal"".
7.3. De Afdeling stelt vast dat de voornoemde bepalingen verplichten tot het in stand houden van geluidwallen met een minimale hoogte van 3 meter, omdat is bepaald dat de geluiddemping daarvan in ieder geval niet is gegarandeerd als de geluidwallen minder hoog zijn dan 3 meter of als er openingen in de geluidwallen aanwezig zijn. In zoverre faalt het betoog van [appellant sub 1].
Voor zover de geluidwallen de voorgeschreven minimale hoogte van 3 meter niet hebben, staan het bevoegde bestuursorgaan handhavingsmiddelen ter beschikking. Of daarvan voldoende gebruik zal worden gemaakt, ligt in deze procedure niet ter beoordeling voor.
De betogen van [appellant sub 1] falen.
7.4. In de tussenuitspraak is reeds overwogen dat de raad, gelet op het verrichte akoestisch onderzoek, geluidwallen noodzakelijk acht voor een goed woon- en leefklimaat. De raad heeft in dat kader verwezen naar een notitie van Stroop raadgevende ingenieurs van 17 april 2015. In die notitie is vermeld dat de grondwallen minimaal 3 meter hoog moeten zijn om te kunnen voldoen aan het gehanteerde toetsingskader voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau van 45, 40 en 35 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Uit de rekenresultaten in die notitie blijkt dat bijvoorbeeld bij de woning van [appellant sub 1] precies aan de genoemde waarden wordt voldaan met de aanwezigheid van een 3 meter hoge grondwal en een maximale invulling van de representatieve bedrijfssituatie. Voor zover het Sportlandgoed verwijst naar een akoestisch advies uit 2005, overweegt de Afdeling dat daarin niet is uitgegaan van de maximale mogelijkheden van het voorliggende plan. Ook anderszins heeft het Sportlandgoed niet aannemelijk gemaakt dat de bevindingen uit de notitie van 17 april 2015 onjuist zijn.
Voor zover het Sportlandgoed aanvoert dat onderscheid gemaakt had moeten worden tussen de verschillende geluidwallen en de verschillende in artikel 4, lid 4.4, aanhef en onder l, van de planregels genoemde activiteiten, overweegt de Afdeling het volgende. In de notitie van 17 april 2015 zijn de resultaten weergegeven van de berekening van de geluidbelasting van de representatieve bedrijfssituatie als geheel. Bij de conclusie dat de geluidwallen overal een minimale hoogte moeten hebben van 3 meter is derhalve geen onderscheid gemaakt tussen verschillende geluidbronnen in het plangebied. Daardoor heeft de raad ook geen onderscheid kunnen maken tussen de minimale hoogte van de afzonderlijke geluidwallen en evenmin in de verschillende activiteiten of bronnen die geluid veroorzaken. In hetgeen het Sportlandgoed heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de activiteiten en bronnen bij het akoestisch onderzoek afzonderlijk in ogenschouw genomen hadden moeten worden, omdat dan niet zou zijn uitgegaan van een representatieve bedrijfssituatie. In de representatieve bedrijfssituatie kunnen die activiteiten immers tegelijk plaatsvinden. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad bij het benoemen van activiteiten die moeten worden gestaakt als de geluiddemping van de ter plaatse aangegeven "geluidwal" niet is gegarandeerd in redelijkheid een onderscheid tussen de activiteiten achterwege kunnen laten.
Voor zover het Sportlandgoed aanvoert dat het voor haar financieel niet haalbaar is om de geluidwallen overal op een hoogte van 3 meter te brengen, overweegt de Afdeling dat het Sportlandgoed dit niet nader heeft onderbouwd. Gelet op de resultaten van het akoestisch onderzoek, waaronder ook het meest recente akoestische onderzoek naar de cumulatieve geluidbelasting moet worden begrepen omdat ook daarbij is uitgegaan van 3 meter hoge geluidwallen, heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan het zoveel mogelijk beperken van de geluidbelasting van het Sportlandgoed op de omgeving, dan aan het financiële belang van het Sportlandgoed.
In hetgeen het Sportlandgoed heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de geluidwallen 3 meter hoog moeten zijn om een aanvaardbaar woon- en leefklimaat te kunnen waarborgen. De raad heeft daarvoor dan ook een voorwaardelijke verplichting in het plan kunnen opnemen. De betogen van het Sportlandgoed falen.
Buggyrijden
8. Het Sportlandgoed voert aan dat het buggyparcours niet volledig als zodanig is aangeduid op de verbeelding van het plan. Het strand wordt volgens het Sportlandgoed ook gebruikt voor activiteiten met buggy’s, maar dat is door het ontbreken van de aanduiding planologisch niet toegestaan. Verschillende delen van het strand worden gebruikt voor spelattracties met de buggy’s en dit was de raad bekend, aldus het Sportlandgoed. Artikel 4, lid 4.4, onder a, van de planregels bevat voorts volgens het Sportlandgoed een verschrijving en is te beperkend. Het Sportlandgoed voert aan dat ook andere motorvoertuigen dan buggy’s met een vergelijkbaar of lager geluidvermogen zouden moeten worden toegestaan.
8.1. Ter zitting heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat de behendigheidsspelen met de buggy’s op het strand planologisch zijn toegestaan, omdat deze kunnen worden aangemerkt als "dagrecreatieve (sport)voorzieningen" die op gronden met de bestemming "Recreatie" zijn toegelaten.
8.2. Artikel 4, lid 4.1, van de planregels luidt:
"De voor "Recreatie" aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. dagrecreatieve (sport)voorzieningen;
[…]
n. evenementen, ter plaatse van de aanduiding "evenemententerrein";
o. buggyrijden, ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - buggyparcours".
Lid 4.4, aanhef en onder a, luidt:
"Tot een gebruik, strijdig met deze bestemming wordt in ieder geval gerekend:
a. uit het oefenen van gemotoriseerde (water)sporten met uitzondering van het rijden met 3 buggy’s tot van 8 uur per week."
Artikel 1, lid 1.1, luidt:
"Dagrecreatie: een verblijf buiten de eigen woning langer dan 2 uur voor recreatieve doeleinden doorgebracht zonder overnachting".
Lid 1.22 luidt:
"Evenementen: een tijdelijke muziek-activiteit in de openlucht".
8.3. Aan het strand is de bestemming "Recreatie" en de aanduiding "evenemententerrein" toegekend. Vast staat dat het strand niet de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - buggyparcours" heeft gekregen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat de behendigheidsspelen met de buggy’s op het strand zijn toegelaten, omdat dagrecreatieve (sport)voorzieningen op het strand op grond van artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder a, van de planregels mogelijk zijn. Bij het eerder verrichte akoestisch onderzoek dat heeft geresulteerd in het rapport van Stroop van 19 oktober 2012 is ook rekening gehouden met het geluid dat door de activiteiten met de buggy’s op het strand wordt geproduceerd. Het betoog faalt.
8.4. De Afdeling leest artikel 4, lid 4.4, aanhef en onder a, van de planregels voorts aldus, dat tot een gebruik strijdig met de bestemming "Recreatie" wordt gerekend: het uitoefenen van gemotoriseerde (water)sporten met uitzondering van het rijden met 3 buggy’s tot 8 uur per week. De passages "uit het oefenen" en "tot van" zijn kennelijke verschrijvingen. Naar het oordeel van de Afdeling leiden de passages niet tot rechtsonzekerheid, nu voor een ieder duidelijk is wat is bedoeld. Het betoog faalt.
8.5. Voor zover het Sportlandgoed aanvoert dat ook met andere motorvoertuigen dan buggy’s gereden moet kunnen worden, overweegt de Afdeling dat het Sportlandgoed hiermee zijn beroepsgronden heeft uitgebreid met nieuwe, niet eerder aangedragen beroepsgronden. Gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting alsmede de rechtszekerheid van de andere partijen, kan in het licht van de goede procesorde niet worden aanvaard dat na de tussenuitspraak nieuwe beroepsgronden worden aangevoerd die reeds tegen het oorspronkelijke besluit naar voren hadden kunnen worden gebracht. Dit betekent dat hetgeen het Sportlandgoed in dit opzicht aanvoert, buiten inhoudelijke bespreking blijft.
Overige beroepsgronden van het Sportlandgoed
9. Het Sportlandgoed voert aan dat onder "evenement" ingevolge artikel 1, lid 1.22, van de planregels ten onrechte alleen een muziekactiviteit in de open lucht wordt verstaan. Het Sportlandgoed stelt incidenteel ook andersoortige ‘bijzondere’ activiteiten te willen organiseren waarbij het geluidniveau hoger ligt dan tijdens de representatieve bedrijfssituatie. Verder voert het Sportlandgoed aan dat het gelijktijdig houden van een evenement en een activiteit in de activiteitenhal ten onrechte als strijdig gebruik is aangemerkt in artikel 4, lid 4.4, onder e, van de planregels, omdat hierbij geen onderscheid is gemaakt tussen de verschillende activiteiten die in de hal mogelijk zijn.
Het Sportlandgoed voert verder aan dat de planregeling voor chalets en blokhutten onduidelijk en tegenstrijdig is. Ook voert het Sportlandgoed aan dat de begripsbepaling van "kort verblijven" in de planregels tot onduidelijkheid leidt.
Het Sportlandgoed voert tenslotte aan dat de in artikel 4, lid 4.2.2, onder c, van de planregels voorgeschreven dakhelling van het hoofdgebouw van maximaal 25° niet overeenkomt met de toegepaste en vergunde dakhelling van 36°.
9.1. De Afdeling stelt vast dat de door het Sportlandgoed bedoelde planregels niet zijn gewijzigd ten opzichte van het op 29 oktober 2015 vastgestelde plan. Het Sportlandgoed heeft deze beroepsgronden niet aangevoerd tegen het oorspronkelijke besluit. Hiermee heeft het Sportlandgoed dus zijn beroepsgronden uitgebreid met nieuwe, niet eerder aangedragen beroepsgronden. Gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting alsmede de rechtszekerheid van de andere partijen, kan in het licht van de goede procesorde niet worden aanvaard dat na de tussenuitspraak nieuwe beroepsgronden worden aangevoerd die reeds tegen het oorspronkelijke besluit naar voren hadden kunnen worden gebracht. Dit betekent dat hetgeen het Sportlandgoed in dit opzicht aanvoert, buiten inhoudelijke bespreking blijft.
Conclusie
10. De beroepen van [appellant sub 1] en het Sportlandgoed, voor zover deze zijn gericht tegen het besluit van 27 oktober 2016, zijn ongegrond.
Proceskosten
11. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 1] en het Sportlandgoed op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de beroepen, voor zover deze zijn gericht tegen het besluit van de raad van de gemeente Emmen van 29 oktober 2015, gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Emmen van 29 oktober 2015, kenmerk RA15.0066, tot vaststelling van het bestemmingsplan "Zwartemeer, Sportlandgoed";
III. verklaart de beroepen, voor zover deze zijn gericht tegen het besluit van de raad van de gemeente Emmen van 27 oktober 2016, ongegrond;
IV. veroordeelt de raad van de gemeente Emmen tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten tot een bedrag van:
a. € 1.038,11 (zegge: duizendachtendertig euro en elf cent), waarvan een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, aan [appellant sub 1];
b. € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, aan Sportlandgoed Swartmeer B.V.;
V. gelast dat de raad van de gemeente Emmen aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt, ten bedrage van:
a. € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) voor [appellant sub 1];
b. € 331,00 (zegge: driehonderdeenendertig euro) voor Sportlandgoed Swartmeer B.V.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J.M.A. Poppelaars, griffier.
w.g. Van Sloten w.g. Poppelaars
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2017
780.