Uitspraak 200406403/1


Volledige tekst

200406403/1.
Datum uitspraak: 15 november 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 25 juni 2004 in het geding tussen:

appellante

en

de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.

1. Procesverloop

Bij besluit van 3 september 2002 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) de aan appellante verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken.

Bij besluit van 3 januari 2003 heeft de minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 25 juni 2004, verzonden op 6 juli 2004, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem (hierna: de rechtbank), voorzover thans van belang, het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 2 augustus 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 5 augustus 2004 heeft de minister een reactie ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

2. Overwegingen

2.1. Appellante klaagt in grief 2 dat de rechtbank ten onrechte haar bij brief van 27 februari 2003 gedane beroep op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden buiten beschouwing heeft gelaten.

2.1.1. De grief slaagt. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat deze beroepsgrond niet kan worden meegenomen bij de beoordeling van het besluit van 3 januari 2003, reeds omdat deze eerst nadien naar voren is gebracht. De toetsing door de rechtbank van dat besluit naar de feiten en omstandigheden ten tijde daarvan staat er niet aan in de weg en voorts verbiedt geen rechtsregel dat, binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden, bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van dat besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in bezwaar naar voren zijn gebracht.

2.2. In grief 3 klaagt appellante dat de rechtbank heeft miskend dat de minister haar ten onrechte niet op haar bezwaar heeft gehoord.

2.2.1. Ingevolge artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) stelt een bestuursorgaan, voordat het op bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.

Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, kan van het horen worden afgezien, indien het bezwaar kennelijk ongegrond is.

2.2.2. Het horen vormt een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure en daarvan kan slechts met toepassing van artikel 7:3 van de Awb worden afgezien indien er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Hetgeen appellante in bezwaar naar voren heeft gebracht, rechtvaardigde niet de conclusie dat reeds aanstonds buiten twijfel was dat haar bezwaar ongegrond was. Gelet hierop, heeft de minister haar ten onrechte niet op haar bezwaar gehoord. De grief slaagt.

2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Grief 1 behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.

Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van de minister van 3 januari 2003 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 7:2 van de Awb. De minister dient met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen opnieuw op het bezwaar te beslissen.

2.4. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden verwezen.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 25 juni 2004 in zaak nr. AWB 03/6241 BEPTDN H;

III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van 3 januari 2003, kenmerk 0006-20-2230;

V. veroordeelt de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie tot vergoeding van de bij appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 966,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) voor een bedrag van € 644,00 aan appellante en voor het overige aan de Secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091 onder vermelding van het zaaknummer) te worden betaald;

VI. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 109,00 voor de behandeling van het beroep en € 205,00 voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J.W.P. van Gastel, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. Van Gastel
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 november 2004

261-453.