Uitspraak 200508766/1


Volledige tekst

200508766/1.
Datum uitspraak: 15 november 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
appellant,

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/42860 van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 12 oktober 2005 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 14 september 2005 is [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 12 oktober 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring bevolen en schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant (hierna: de minister) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 19 oktober 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 25 oktober 2005 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

2. Overwegingen

2.1. Anders dan de vreemdeling in haar reactie van 25 oktober 2005 heeft aangevoerd, is voldaan aan het bepaalde in artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht. In het hoger-beroepschrift staat de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, te 's-Gravenhage, als appellant vermeld, terwijl de naam en het adres van de gemachtigde van de minister, zowel op het voorblad, onderaan het hoger-beroepschrift als ook op de aanbiedingsbrief staat vermeld.

2.2. De minister klaagt in grief 1 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is, omdat de vreemdeling langer is opgehouden dan de wettelijk toegestane termijn van zes uur, zoals vermeld in artikel 50, tweede en derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). Volgens de minister was de vreemdeling tot de inbewaringstelling op 14 september 2005 om 08.00 uur strafrechtelijk gedetineerd, zodat de vraag of hangende de strafrechtelijke vrijheidsontneming op 13 september 2005 op juiste wijze toepassing is gegeven aan artikel 50 van de Vw 2000 niet kan leiden tot de conclusie dat de inbewaringstelling onrechtmatig is. Door een eventuele overschrijding van de termijn van ophouding is de vreemdeling niet in haar belangen geschaad, aangezien een titel voor vrijheidsontneming nimmer heeft ontbroken, aldus de minister.

2.2.1. Niet is geschil is dat de vreemdeling op 13 september 2005 in verband met de vreemdelingrechtelijke inbewaringstelling om 11.05 uur is opgehouden krachtens artikel 50, tweede of derde lid, van de Vw 2000. Daarmee is de strafrechtelijke detentie feitelijk beëindigd. Voor de stelling van de minister dat de vreemdeling tot 14 september 2005 om 08.00 uur krachtens het strafrecht haar vrijheid was ontnomen, zodat zij door een eventuele overschrijding van de termijn van ophouding niet in haar belangen is geschaad, omdat een geldige titel voor vrijheidsontneming niet ontbrak, bestaat geen grond. Grief 1 faalt.

2.3. Nu het oordeel dat de termijn van ophouding is overschreden, niet is bestreden en de beslissing van de rechtbank zelfstandig kan dragen, komt de Afdeling niet toe aan een beoordeling van de grieven 2 en 3 tegen de overwegingen van de rechtbank terzake een gestelde toezegging dat vreemdelingen die behoren tot het zogenoemde Leids dossier, niet in vreemdelingenbewaring worden gesteld.

2.4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden verwezen.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. veroordeelt de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderd en tweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de Secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B.F.C. van Rheenen, ambtenaar van Staat.

w.g. Lubberdink w.g. Van Rheenen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 november 2005

385.