Uitspraak 201602499/1/V6
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2017:1025
- Datum uitspraak
- 12 april 2017
- Inhoudsindicatie
- Bij besluit van 3 december 2014 heeft de minister de maten een boete opgelegd van € 48.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
- Hoger beroep
- Wet arbeid vreemdelingen
201602499/1/V6.
Datum uitspraak: 12 april 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te [woonplaats, voormalige maten van de inmiddels opgeheven [maatschap] (hierna tezamen: de maten),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 februari 2016 in zaak nr. 15/4094 in het geding tussen:
de maten
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 3 december 2014 heeft de minister de maten een boete opgelegd van € 48.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 13 mei 2015 heeft de minister het door de maten daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 februari 2016 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door de maten daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 3 december 2014 herroepen, bepaald dat de boete wordt vastgesteld op € 32.000,00 en bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de maten hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De maten hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 december 2016, waar de maten, bijgestaan door mr. P.J.M. Boomaars, advocaat te Breda, en de minister, vertegenwoordigd door mr. G.A.A.M. Zwagemakers, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Het door een arbeidsinspecteur van de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid op ambtseed opgemaakte boeterapport van 18 augustus 2014 houdt in dat vier vreemdelingen van Roemeense nationaliteit, [vreemdeling 1], [vreemdeling 2], [vreemdeling 3] en [vreemdeling 4]; hierna gezamenlijk: de vreemdelingen), door de maatschap waren ingeleend van de in Roemenië gevestigde onderneming [bedrijf] en in de periode mei tot en met 24 september 2013, of gedeelten hiervan, maar in ieder geval op 24 september 2013, voor de maatschap arbeid hebben verricht, bestaande uit het plukken van aardbeien op een perceel van de maatschap zonder dat het UWV WERKbedrijf daarvoor tewerkstellingsvergunningen heeft afgegeven.
Grensoverschrijdende dienstverrichting
2. De maten hebben betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [bedrijf] de vreemdelingen louter ter beschikking heeft gesteld als arbeidskrachten en dat de door de vreemdelingen verrichte arbeid niet is verricht in het kader van zuivere dienstverrichting door [bedrijf]. Volgens de maten is de eis van een tewerkstellingsvergunning voor deze arbeid in strijd met het vrij verkeer van diensten en gold, gelet op het bepaalde in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wav, die eis daarom niet. Ter toelichting hebben de maten een beroep gedaan op het arrest van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) van 11 september 2014, Essent, ECLI:EU:C2014:2206 (hierna: het arrest Essent), en de daarop steunende uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 januari 2016 (ECLI:NL:RBZWB:2016:456), voor zover daarin tevens het arrest van het Hof van 21 juni 2012, Sommer, ECLI:EU:C:2012:371 (hierna het arrest Sommer), wordt vermeld. Daartoe hebben de maten betoogd dat de aangevallen uitspraak berust op een onjuiste feitelijke grondslag en dat de rechtbank bij haar toetsing aan het arrest van het Hof van 10 februari 2011, Vicoplus, ECLI:EU:C:2011:64 (hierna: het arrest Vicoplus), niet heeft onderkend dat de voor de dienstverrichting overeengekomen vergoeding niet was gebaseerd op de inzet van het personeel van [bedrijf] maar op de uitvoering van de dienst. Voorts heeft de rechtbank niet onderkend dat de maten geen leiding gaven aan en geen toezicht hielden op de vreemdelingen. Dit deed [bedrijf] in de persoon van haar voorman, vreemdeling 3. Voorts waren zij niet belast met de planning, inzet, arbeidsvoorwaarden en urenregistratie van de vreemdelingen, aldus de maten.
2.1. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling, uitspraak van 20 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2022, volgt dat de minister, behoudens bijzondere omstandigheden, mag uitgaan van de juistheid van de weergave van een ten overstaan van een arbeidsinspecteur afgelegde en ondertekende verklaring.
2.2. Vreemdeling 1 heeft tegenover de arbeidsinspecteurs verklaard dat er maar een keer per maand iemand van [bedrijf] aanwezig is en dat de maten de bazen zijn en bepalen wat er moet worden gedaan. Verder zien de maten er op toe dat zij op tijd beginnen. Vreemdeling 2 heeft verklaard dat de maten zich nergens mee bemoeien. Vreemdeling 3 heeft verklaard dat de maten de baas op het bedrijf zijn en dat er heel af en toe contact is met iemand van [bedrijf]. Vreemdeling 4 heeft ook verklaard dat de maten de baas zijn met de toevoeging dat zij haar opdracht geven wat te doen, waarbij vreemdeling 3, omdat hij al een beetje Nederlands spreekt, optreedt als contactpersoon. [persoon] houdt toezicht op hun werk; als er iets niet goed gebeurt, geeft hij aanwijzingen, aldus vreemdeling 4. Voorts heeft [appellant A] tegenover de arbeidsinspecteurs verklaard dat zij zich bemoeit met de dagelijkse bedrijfsvoering van de onderneming. Zij bespreekt met vreemdeling 3 als voorman de dagelijkse gang van zaken en zegt hem wat er moet gebeuren. Zij maakt dan afspraken met hem voor de volgende dag. De vreemdelingen waren in voorgaande jaren ook werkzaam voor de maatschap, maar omdat de maatschap voor hen geen tewerkstellingsvergunningen meer kon krijgen, is de maatschap een overeenkomst van aanneming van werk met [bedrijf] aangegaan, aldus deze verklaring.
2.3. De Afdeling volgt de maten niet in hun betoog dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister de verklaringen van de vreemdelingen en van [appellant A] aan de boeteoplegging ten grondslag mocht leggen. Behoudens de verklaring van vreemdeling 2 komen de betrokken verklaringen op hoofdlijnen overeen. Hetgeen de maten hebben aangevoerd doet geen afbreuk aan de inhoud van laatstbedoelde verklaringen. De ter zitting bij de Afdeling naar voren gebrachte stelling dat die verklaringen door ongeoorloofde druk van de arbeidsinspecteurs tot stand zijn gekomen, hebben de maten niet gestaafd. Reeds daarom leidt deze stelling niet tot het daarmee beoogde doel. Nu de verklaring van vreemdeling 2 geheel afwijkt van de overige verklaringen en de maten hiervoor geen aannemelijke reden hebben gegeven, heeft de minister zich terecht gebaseerd op de overige verklaringen.
Het betoog faalt in zoverre.
2.4. Artikel 1, eerste lid, van Richtlijn 96/71/EG (PB 1997, L18; hierna: de Detacheringsrichtlijn) luidt: 'Deze richtlijn is van toepassing op in een Lid-Staat gevestigde ondernemingen die in het kader van transnationale dienstverrichtingen, overeenkomstig lid 3, werknemers ter beschikking stellen op het grondgebied van een Lid-Staat.'
Het derde lid, voor zover thans van belang, luidt: 'Deze richtlijn is van toepassing voor zover de in lid 1 bedoelde ondernemingen een van de volgende transnationale maatregelen nemen:
a. een werknemer voor hun rekening en onder hun leiding op het grondgebied van een Lid-Staat ter beschikking stellen, in het kader van een overeenkomst tussen de onderneming van herkomst en de ontvanger van de dienst die in deze Lid-Staat werkzaam is, voor zover er gedurende de periode van terbeschikkingstelling een dienstverband tussen de onderneming van herkomst en de werknemer bestaat, of
[..]
c. als uitzendbedrijf of als onderneming van herkomst, een werknemer ter beschikking stellen van een ontvangende onderneming die op het grondgebied van een Lid-Staat gevestigd is of er werkzaamheden uitvoert, voor zover er gedurende de periode van terbeschikkingstelling een dienstverband tussen het uitzendbureau of de onderneming van herkomst en de werknemer bestaat.'
Artikel 2, eerste lid, van de Wav, voor zover thans van belang, luidt: 'Het is een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.'
Artikel 1e, eerste lid, van het Besluit uitvoering Wav (hierna: het Buwav), voor zover thans van belang, luidt: 'Het verbod, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wav is niet van toepassing met betrekking tot een vreemdeling die in het kader van grensoverschrijdende dienstverlening tijdelijk in Nederland arbeid verricht in dienst van een werkgever die buiten Nederland is gevestigd in een andere lidstaat van de Europese Unie, mits
a. de vreemdeling gerechtigd is als werknemer van deze werkgever de arbeid te verrichten in het land alwaar de werkgever gevestigd is,
b. de werkgever de arbeid in Nederland voor de aanvang daarvan schriftelijk aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen heeft gemeld, onder overlegging van een verklaring en bewijsstukken als bedoeld in het tweede lid, en
c. er geen sprake is van dienstverlening die bestaat uit het ter beschikking stellen van arbeidskrachten.'
Uit de Nota van toelichting bij het Buwav volgt dat voormeld artikel 1e, eerste lid, aanhef en onder c ziet op terbeschikkingstellingsituaties als bedoeld in artikel 1, derde lid, aanhef en onder c, van de Detacheringsrichtlijn.
2.5. Wat betreft de door de maten ingeroepen arresten Essent en Sommer overweegt de Afdeling als volgt.
Het betoog over het arrest Essent en de onder 2 vermelde uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant faalt, reeds omdat [bedrijf] is gevestigd in Roemenië en dit, ten tijde van belang, een nieuwe lidstaat was, waarvoor een overgangsregime gold zoals neergelegd in Bijlage VII: Lijst bedoeld in artikel 23 van de Toetredingsakte: Overgangsmaatregelen Roemenië (PB 2005 L 157). Die situatie deed zich in het arrest Essent niet voor, nu in die zaak, blijkens punt 38, de arbeidskrachten door een in Duitsland gevestigde onderneming ter beschikking waren gesteld aan een in Nederland gevestigde inlenende onderneming, en Duitsland een oude lidstaat is in de zin van punt 34 van het arrest Vicoplus. Voor de beantwoording van de vraag of voor de arbeid bij de maatschap door Roemeense onderdanen de eis van een tewerkstellingsvergunning mocht worden gesteld is dan ook het arrest Vicoplus bepalend.
Het betoog over het arrest Sommer leidt niet tot een ander oordeel. Dit betoog betreft een rechtsvraag die de Afdeling bij uitspraak van 4 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3367, heeft beantwoord. Uit die uitspraak, waar de Afdeling bij blijft, volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat voor Roemenen gedurende de overgangsperiode geen strengere eisen golden voor de toegang tot de Nederlandse arbeidsmarkt dan voor derdelanders in het algemeen.
Het betoog faalt in zoverre.
2.6. Volgens het arrest Vicoplus is de terbeschikkingstelling van werknemers in de zin van artikel 1, derde lid, aanhef en onder c, van de Detacheringsrichtlijn, een dienstverrichting tegen vergoeding waarbij de ter beschikking gestelde werknemer in dienst blijft van de dienstverrichtende onderneming en er geen arbeidsovereenkomst tot stand komt met de inlenende onderneming, en wordt deze terbeschikkingstelling erdoor gekenmerkt dat de verplaatsing van de werknemer naar de lidstaat van ontvangst het doel op zich van de dienstverrichting door de dienstverlenende onderneming vormt en deze werknemer zijn taken onder toezicht en leiding van de inlenende onderneming vervult.
Niet in geschil is dat de vreemdelingen gedurende de werkzaamheden in dienst waren van [bedrijf].
Criterium: verplaatsing van werknemers
2.6.1. De minister is op basis van de feiten en omstandigheden die blijken uit het boeterapport tot de conclusie gekomen dat de dienstverrichting van [bedrijf] louter bestond uit het ter beschikking stellen van arbeidskrachten. Blijkens het besluit van 13 mei 2015 volgt hij de maten niet in hun standpunt dat de verplaatsing van de vreemdelingen naar Nederland niet het doel op zich van de dienstverrichting was, maar het doel van de opdracht was het oogsten van de aardbeien. Daartoe heeft de minister gesteld dat niet is gebleken van een afgebakende opdracht die alleen door werknemers van [bedrijf] werd verricht.
2.6.2. In het arrest van 18 juni 2015, C-586/13, Martin Meat, ECLI:EU:C:2015:405, heeft het Hof het criterium 'verplaatsing van werknemers', zoals geformuleerd in het arrest Vicoplus, nader uitgewerkt en daarbij benadrukt dat rekening moet worden gehouden met alle factoren die er op wijzen dat die verplaatsing wel of niet het doel is van die dienstverrichting, daaronder begrepen de overeenkomst en de wijze waarop daaraan feitelijke uitvoering is gegeven. In punten 35 tot en met 39 heeft het Hof daartoe overwogen dat met name rekening moet worden gehouden met alle factoren waaruit blijkt dat de gevolgen van het niet conform uitvoeren van de in de overeenkomst vastgelegde dienst al dan niet voor rekening van de dienstverrichter komen. Wanneer de dienstverrichter uit hoofde van de verplichtingen van de overeenkomst de in die overeenkomst vastgelegde dienst naar behoren moet uitvoeren, is het minder waarschijnlijk dat sprake is van terbeschikkingstelling van arbeidskrachten dan wanneer de gevolgen van het feit dat die dienst niet conform is uitgevoerd, niet voor zijn rekening komen. De nationale rechter moet nagaan wat de omvang is van de door partijen aangegane verplichtingen, en of de door de dienstverrichter te ontvangen vergoeding niet alleen afhankelijk is van de hoeveelheid maar ook van de kwaliteit van de geleverde prestatie. Verder wijst de omstandigheid dat het de dienstverrichter vrijstaat om het aantal werknemers te bepalen wier terbeschikkingstelling in de lidstaat van ontvangst hij noodzakelijk acht, er op dat de verplaatsing van werknemers naar de lidstaat van ontvangst niet het doel van de aan de orde zijnde dienst is, maar ondergeschikt is ten opzichte van het verrichten van de in de overeenkomst vastgelegde dienst en dat daarmee sprake is van terbeschikkingstelling van werknemers in de zin van artikel 1, derde lid, aanhef en onder a, van de Detacheringsrichtlijn. Daarentegen leveren de omstandigheden dat de dienstverrichter slechts één enkele klant in de lidstaat van ontvangst heeft, de machines en de ruimten waarin de dienstverrichting plaatsvindt huurt, geen relevante aanwijzingen op om een antwoord te geven op de vraag of de verplaatsing van werknemers naar die lidstaat het daadwerkelijke doel van die dienstverrichting is, aldus het Hof.
2.6.3. Gelet op de inhoud van de dienstverrichtingsovereenkomst tussen de maten en [bedrijf] was de kern van die overeenkomst dat [bedrijf] zich verplichtte om van mei tot oktober 2013 de aardbeienteelt en -pluk in de onderneming van de maatschap te verzorgen. In de overeenkomst is bepaald dat de maten [bedrijf] hiervoor een bedrag van € 68.000,00 betalen. De desbetreffende facturen worden volgens de overeenkomst gebaseerd op een vooraf bepaalde hoeveelheid. Over de kwaliteit van de prestatie is in de overeenkomst niets vastgelegd. Uit de overeenkomst volgt derhalve niet dat de gevolgen van het niet naar behoren verrichten van de pluk voor rekening van [bedrijf] komen.
Wat betreft de feitelijke uitvoering van de overeenkomst, zoals die uit de verklaringen van de vreemdelingen en [appellant A] naar voren komt, is van belang dat niet is gebleken dat de betaling voor het oogsten van de aardbeien plaatsvond op basis van de kwaliteit van de prestatie. De vreemdelingen werden bovendien volgens hun verklaringen op basis van het aantal door hen gewerkte uren betaald, niet op stukloon, en met behulp van de door vreemdeling 3 bijgehouden urenregistratie maakte [bedrijf] een factuur voor de maten. Volgens de verklaring van [appellant A] betaalde zij minder naar mate er minder mensen waren ingezet. Dit wijst er op dat de door [bedrijf] ontvangen vergoeding, anders dan de overeenkomst aangeeft, slechts afhankelijk was van het aantal door de vreemdelingen gewerkte uren en de daarmee geproduceerde hoeveelheid aardbeien.
Gelet op het vorenstaande was in dit geval de verplaatsing van de vreemdelingen naar Nederland het doel op zich van de dienstverrichting door [bedrijf] en is de rechtbank de maten terecht niet gevolgd in hun standpunt dat de verplaatsing van de vreemdelingen ondergeschikt was ten opzichte van de aan de maatschap geleverde dienst.
Het betoog faalt in zoverre.
Criterium: toezicht en leiding
2.7. Met betrekking tot het criterium 'toezicht en leiding' volgt de minister de maten niet in hun standpunt dat de vreemdelingen werkten onder toezicht en leiding van [bedrijf]. Daartoe heeft de minister blijkens het besluit van 13 mei 2015 gesteld dat de bij het boeterapport behorende verklaringen er eenduidig op wijzen dat de aanwijzingen die de maten de vreemdelingen gaven het karakter hadden van toezicht en leiding in de zin van het arrest Vicoplus.
2.7.1. In het arrest Martin Meat heeft het Hof het criterium 'toezicht en leiding', zoals geformuleerd in het arrest Vicoplus, eveneens nader uitgewerkt en daartoe in punt 40 overwogen dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen controle en leiding over de werknemers zelf en de verificatie door een klant dat een dienstverrichtingsovereenkomst naar behoren is uitgevoerd. Bij een dienstverrichting is immers gebruikelijk dat een klant controleert of de dienst conform de overeenkomst is uitgevoerd. Bovendien kan een klant bij een dienstverrichting bepaalde algemene aanwijzingen geven aan de werknemers van de dienstverrichter zonder dat daarbij sprake is van uitoefening van toezicht op en leiding over die werknemers in de zin van bedoeld criterium, voor zover de dienstverrichter aan de werknemers de specifieke en individuele aanwijzingen geeft die hij nodig acht voor de uitvoering van de betrokken dienst, aldus het Hof.
2.7.2. Uit de hiervoor onder 2.2 weergegeven verklaringen volgt genoegzaam dat de aanwijzingen die de maten aan de vreemdelingen gaven, verder strekten dan het als klant controleren of de dienst conform de overeenkomst werd uitgevoerd dan wel het als klant geven van algemene aanwijzingen aan de werknemers van de dienstverrichter. De maten gaven de vreemdelingen dagelijks concrete aanwijzingen voor zover die nodig waren voor de feitelijke uitvoering van de overeenkomst. Dat blijkt reeds uit de onder 2.2 weergeven verklaring van [appellant A]. Voort blijkt uit voormelde verklaringen dat het contact tussen [bedrijf] en de vreemdelingen minimaal was, zodat daaruit niet kan worden afgeleid dat [bedrijf] de vreemdelingen specifieke en individuele aanwijzingen gaf voor de uitvoering van de betrokken dienst. Dat [bedrijf] via vreemdeling 3, naar gesteld, belast was met de planning van de werkzaamheden, laat zich niet rijmen met de verklaring van [appellant A] dat, wat betreft de verantwoordelijkheid voor de planning, zij dat met vreemdeling 3 zo afsprak. Dat vreemdeling 3 als voorman voor zichzelf en de andere vreemdelingen de urenregistratie bijhield, wat hier ook van zij, kan niet als het geven van aanwijzingen voor de uitvoering van de werkzaamheden worden aangemerkt die maken dat de arbeid niet werd verricht onder toezicht en leiding van de maten.
Het betoog faalt in zoverre.
Conclusie grensoverschrijdende dienstverrichting
3. De rechtbank heeft, gelet op hetgeen hiervoor onder 2.6, 2.6.3 en 2.7.2 is overwogen, terecht geoordeeld dat de dienstverrichting van [bedrijf] louter bestond uit het ter beschikking stellen van arbeidskrachten. Voor zover de maten betogen dat voor de vreemdelingen geen tewerkstellingsvergunning is vereist, faalt dat betoog.
Evenredigheid van de boete
4. De maten hebben tot slot betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat de boete moet worden gematigd.
Daartoe hebben zij aangevoerd dat zij, mede als gevolg van de boete, uit financiële nood de exploitatie van hun bedrijf met ingang van 30 september 2014 hebben gestaakt en dat de boete, ondanks de getroffen afbetalingsregeling met de maximale duur van tien jaar, gelet op hun respectabele leeftijd, zij zijn geboren in 1952 en 1950, zo zwaar op hen drukt dat de boete onevenredig is.
4.1. Het gaat bij het opleggen van een boete wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav om de aanwending van een discretionaire bevoegdheid van de minister. De minister moet bij de aanwending van deze bevoegdheid, ingevolge artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij moet rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
Ingevolge de verplichting hem opgelegd in artikel 19d, zesde lid, van de Wav, heeft de minister beleidsregels vastgesteld waarin de boetebedragen voor de overtredingen zijn vastgesteld. Ook bij de toepassing van deze beleidsregels en de daarin vastgestelde boetebedragen dient de minister in elk voorkomend geval te beoordelen of die toepassing strookt met de hiervoor bedoelde eisen die aan de aanwending van de bevoegdheid tot het opleggen van een boete moeten worden gesteld. Indien dat niet het geval is, dient de boete, in aanvulling op of in afwijking van het beleid, zodanig te worden vastgesteld dat het bedrag daarvan passend en geboden is.
De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van de minister met betrekking tot de boete voldoet aan deze eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie.
4.2. De door de maten aangevoerde omstandigheden leiden niet tot het oordeel dat de overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav hun niet dan wel niet geheel kan worden verweten. De stelling dat zij, nu de maatschap voor de vreemdelingen geen tewerkstellingsvergunningen meer kon krijgen, wel met [bedrijf] in zee moest gaan, maakt niet dat de overtreding hun niet of in mindere mate kon worden verweten.
4.3. De minister heeft niet bestreden dat de maten van de overtreding geen financieel voordeel hebben genoten, de vreemdelingen niet hebben uitgebuit, de Wav niet eerder hebben overtreden, de overtreding niet opzettelijk hebben begaan en niet als malafide werkgever kunnen worden aangemerkt in die zin dat zij bij de tewerkstelling van de vreemdelingen andere wettelijke bepalingen hebben overtreden.
De maten hebben hun bedrijfsvoering definitief gestaakt en zijn gezien hun gevorderde leeftijd en de slechte gezondheid van [persoon] niet meer economisch actief. Dit betekent dat het recidivegevaar nihil is.
Gelet op dit samenstel van feiten en omstandigheden is een matiging van de boete met 50% passend en geboden.
Het betoog slaagt in zoverre.
Eindconclusie
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de rechtbank de boete heeft vastgesteld op € 32.000,00 en heeft bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De aangevallen uitspraak moet voor het overige worden bevestigd. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door de boete vast te stellen op € 16.000,00 en te bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het door de rechtbank vernietigde besluit.
6. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 februari 2016 in zaak nr. 15/4094, voor zover de rechtbank de boete heeft vastgesteld op € 32.000,00 en heeft bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV. bepaalt dat de boete voor [appellant A] en [appellant B] wordt vastgesteld op totaal € 16.000,00;
V. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het door de rechtbank vernietigde besluit;
VI. veroordeelt de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de minister van Sociale Zaken aan [appellant A] en [appellant B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 503,00 (zegge: vijfhonderddrie euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, griffier.
w.g. Verheij w.g. Groeneweg
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 april 2017
32.