Uitspraak 201603986/1/A1


Volledige tekst

201603986/1/A1.
Datum uitspraak: 12 april 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Overijssel (hierna: de rechtbank) van 19 april 2016 in zaken nrs. 16/817 en 16/1065 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Zwolle.

Procesverloop

Bij besluit van 1 maart 2016 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast het met de beheersverordening strijdige gebruik van de woning op het perceel [locatie] te Zwolle voor kamerverhuur te staken en gestaakt te houden.

Bij besluit van 7 april 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij mondelinge uitspraak van 19 april 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nog nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak, samen met zaak ECLI:NL:RVS:2017:967, ter zitting behandeld op 17 februari 2017, waar [appellant] en [gemachtigde A], en het college, vertegenwoordigd door mr. H.C.S. van Dop, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], bijgestaan door [gemachtigde B], gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1. [appellant] is sinds 2014 eigenaar van het appartementsrecht voor de woning op het perceel. Na aankoop van het appartement heeft [appellant] de woning aangepast voor gebruik door zijn dochter en drie medestudenten. Naar aanleiding van de op 1 december 2014 ingediende aanvraag om omgevingsvergunning voor het realiseren van vier onzelfstandige woonruimtes in de woning, heeft het college op 23 februari 2015 de gevraagde omgevingsvergunning verleend. Het college heeft dit besluit bij zijn besluit op bezwaar van 30 juli 2015 herroepen en de omgevingsvergunning alsnog geweigerd. Het heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het realiseren van vier onzelfstandige woonruimtes ten behoeve van studentenhuisvesting in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Wipstrik". Voorts is de aanvraag in strijd met de in de "Beleidsregel voor onzelfstandige woonruimte binnen de in het vigerende bestemmingsplan vastgelegde woonbestemmingen" (hierna: de beleidsregel) opgenomen oppervlakte-eis van minimaal 85 m2.

Vanwege dit strijdig gebruik van de woning voor kamerverhuur en nu de daarvoor gevraagde omgevingsvergunning is geweigerd, heeft het college [appellant] op 1 maart 2016 een last onder dwangsom opgelegd om voor 1 mei 2016 het strijdige gebruik te staken en gestaakt te houden. Ten tijde van dit besluit gold de beheersverordening "Wipstrik". Het college heeft dit besluit bij besluit op bezwaar van 7 april 2016 in stand gelaten.

2. Het door [appellant] tegen het besluit op bezwaar van 30 juli 2015 ingestelde beroep bij de rechtbank Zwolle inzake de geweigerde omgevingsvergunning is ongegrond verklaard. Tegen die uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld, welk hoger beroep ongegrond is verklaard bij uitspraak van heden, ECLI:NL:RVS:2017:967.

Overtreding

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de bewoning van de woning door vier studenten niet in strijd is met de beheersverordening, omdat zij gezamenlijk één huishouden voeren.

3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de samenwoning van de dochter van [appellant] met drie bevriende medestudenten in de woning op het perceel niet geldt als het voeren van één huishouden. De Afdeling verwijst in dit verband kortheidshalve naar de uitspraak van heden, ECLI:NL:RVS:2017:967. Niet in geschil is dat de woning ingevolge de beheersverordening "Wipstrik" slechts bestemd is voor de huisvesting van één huishouden. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het gebruik van de woning in strijd is met de beheersverordening en het college terzake handhavend kon optreden.

Dit betoog faalt.

Bijzondere omstandigheden

4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in de concrete situatie behoort te worden afgezien.

5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat van een situatie dat handhavend optreden onevenredig moet worden geacht geen sprake is. Hij voert daartoe aan dat de gebruiksoppervlakte van de woning slechts 1,82 m2 kleiner is dan volgens de beleidsregel benodigd is om voor vergunningverlening voor onzelfstandige bewoning in aanmerking te komen. De geringe afwijking van de beleidsregel is volgens hem dan ook niet van belang. Bovendien twijfelt [appellant] aan de toepassing van de gehanteerde meetmethode van de in aanmerking te nemen gebruiksoppervlakte. Indien de oppervlaktes van de in de woning aanwezige balkons worden meegerekend, beslaat volgens [appellant] de gebruiksoppervlakte van de woning 91,5 m2, zodat aan de in de beleidsregel opgenomen minimale oppervlakte voor onzelfstandige bewoning van 85 m2 wordt voldaan. Voorts voert hij aan dat de belangen van [belanghebbende], verzoekster om handhaving, of de belangen van andere derden niet worden geschaad, terwijl de omstandigheid dat twee van de vier bewoonsters een andere woonruimte moeten zoeken voor hen zeer ingrijpend is.

5.1. De Afdeling heeft blijkens voormelde uitspraak van heden geen grond gezien voor het oordeel dat het college een onjuiste meetmethode heeft gehanteerd bij de toepassing van de beleidsregel, zodat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de gebruiksoppervlakte wonen van de woning 83,18 m² is. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het feit dat de gebruiksoppervlakte van de woning slechts 1,82 m2 kleiner is dan volgens de beleidsregel benodigd is om voor vergunningverlening voor onzelfstandige bewoning in aanmerking te komen, niet betekent dat sprake is van een geringe overtreding. Dit doet immers niet af aan de omstandigheid dat de woning in strijd met de beheersverordening wordt gebruikt voor kamerverhuur in plaats van voor één huishouden. Het college mocht de naleving van de beheersverordening voorop stellen. Dat in de beleidsregel de mogelijkheid wordt gegeven om in afwijking van het bestemmingsplan omgevingsvergunning te verlenen voor onzelfstandige bewoning indien wordt voldaan aan het daarin voorgeschreven aantal vierkante meters en in dit geval aan dat aantal in geringe mate niet wordt voldaan, ziet, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, slechts op een eventuele mogelijkheid tot legalisering van de overtreding van de beheersverordening.

De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat de omstandigheid dat het voor de bewoonsters van de woning ingrijpend is dat zij andere woonruimte moeten zoeken, niet maakt dat het college niet in redelijkheid tot het nemen van het in geding zijnde besluit tot handhavend optreden heeft kunnen komen. De bewoonsters hebben er voor gekozen de bewoning aan te vangen in een situatie waarin het niet zeker was dat de bewoning zou worden gelegaliseerd. Ook de door [appellant] genoemde omstandigheid dat de verzoekster om handhaving thans geen belang meer heeft bij handhavend optreden omdat zij is verhuisd en geen financieel nadeel ondervindt van het gebruik van de woning voor kamerverhuur, leidt, wat daar ook van zij, niet tot een ander oordeel.

Het betoog faalt.

6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de aan de last verbonden begunstigingstermijn van twee maanden te kort is. Hiertoe voert hij aan dat hij in verband met de huurbescherming van de huurders niet in staat is om de bewoning van het pand binnen de gegeven termijn te beëindigen, omdat de wettelijke termijn voor het opzeggen van de huurovereenkomsten in dit geval vier maanden is.

6.1. Het college heeft [appellant] op 4 september 2015 een waarschuwingsbrief gestuurd met het verzoek het gebruik van de woning als kamerverhuurpand voor 1 november 2015 te staken en gestaakt te houden. Die termijn heeft het college naar aanleiding van de door [appellant] ingediende zienswijze bij brief van 18 november 2015 verlengd tot na de uitspraak van de rechtbank op het door hem ingestelde beroep bij de rechtbank inzake de geweigerde omgevingsvergunning. Nadat de rechtbank dit beroep bij uitspraak van 18 januari 2016 ongegrond heeft verklaard en de weigering om vergunning te verlenen in stand heeft gelaten, heeft het college [appellant] bij besluit van 1 maart 2016 gelast om de overtreding voor 1 mei 2015 te beëindigen.

In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de begunstigingstermijn van twee maanden in dit geval onvoldoende moet worden geacht voor twee van de studentes om in andere woonruimte te voorzien. Dat de bewoonsters huurbescherming genieten, biedt geen grond voor een ander oordeel, nu die omstandigheid voor risico van [appellant] moet blijven. Gelet op de aan het besluit van 1 maart 2015 voorafgaande correspondentie had hij er rekening mee kunnen en moeten houden dat het college op enig moment tot handhaving zou overgaan. Voor het oordeel dat het college [appellant] door de gegunde korte termijn aanzet tot het plegen van een misdrijf door de wettelijke opzegtermijn niet in acht te nemen, zoals hij stelt, bestaat dan ook geen grond.

Het betoog faalt.

7. Tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling kan geen hoger beroep worden ingesteld. Voor zover [appellant] in het hoger beroep gronden heeft gericht tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling van 13 mei 2016, waarin zijn verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk is verklaard, kan aan bespreking hiervan dan ook niet worden toegekomen.

8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.

w.g. Borman w.g. Deen
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 april 2017

604.