Uitspraak 201604250/1/A3


Volledige tekst

201604250/1/A3.
Datum uitspraak: 12 april 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de burgemeester van Den Haag,
appellant,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) van 28 april 2016 in zaak nrs. 16/2256 en 16/1890 in het geding tussen:

[wederpartij], gevestigd te Den Haag

en

de burgemeester.

Procesverloop

Bij besluit van 5 oktober 2015 heeft de burgemeester op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet een last onder bestuursdwang opgelegd, inhoudende dat het bedrijfspand aan de [locatie] te Den Haag (hierna: het bedrijfspand) per 7 oktober 2015 voor de duur van 12 maanden gesloten moet blijven.

Bij besluit van 5 februari 2016 heeft de burgemeester het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 28 april 2016 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 5 februari 2016 vernietigd, het besluit van 5 oktober 2015 herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de burgemeester hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.

De burgemeester heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 maart 2017, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. C.M.A. Demetriadis en K. Ypenburg, bijgestaan door F.H. Kuipers en M.R. Kranenburg, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. G.H. Fijma, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. [wederpartij] is een groothandel die het bedrijfspand gebruikt voor de import en export van tropische producten. Op 7 september 2015 hebben Belgische autoriteiten in de haven van Antwerpen 40,7 kilogram cocaïne in beslag genomen. Deze cocaïne is aangetroffen in dozen met groenten die geadresseerd waren aan [wederpartij] Na overleg met de Nederlandse autoriteiten is de container met daarin de van cocaïne ontdane dozen gecontroleerd doorgelaten en afgeleverd op het ABC terrein in Poeldijk. Enig aandeelhouder van [wederpartij], [aandeelhouder], heeft in Poeldijk de dozen opgehaald en deze naar het bedrijfspand gereden. Op 10 september 2015, op het moment van uitladen van de dozen, is hij aangehouden.

Besluitvorming

2. Bij het besluit van 5 februari 2016 heeft de burgemeester zijn besluit van 5 oktober 2015 tot sluiting van het bedrijfspand voor de duur van 12 maanden gehandhaafd. Hij heeft hieraan de vondst van 40,7 kilogram cocaïne in de haven van Antwerpen ten grondslag gelegd. Zonder ingrijpen van de politie zou de cocaïne het bedrijfspand daadwerkelijk hebben bereikt. Voorts zijn de hoeveelheid drugs en de persoonlijke betrokkenheid van [aandeelhouder] bij het vervoeren van de drugs volgens de burgemeester verzwarende omstandigheden. Daarom heeft hij, in plaats van een standaard sluiting van 6 maanden, een sluiting van 12 maanden opgelegd.

Aangevallen uitspraak

3. De rechtbank heeft overwogen dat de burgemeester niet bevoegd was op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet een last onder bestuursdwang op te leggen. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat de tekst van dat artikel niet zodanig opgerekt kan worden dat een niet plaatsgevonden levering van drugs ook een sluiting van een pand rechtvaardigt, indien er geen andere meldingen of observaties zijn die duiden op handel vanuit het pand. Uit de tekst van het artikel maakt de rechtbank op dat sprake moet zijn van daadwerkelijke verkoop, aflevering of verstrekking. Een poging tot verkoop, aflevering of verstrekking vanuit een pand is onvoldoende voor het ontstaan van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 13b van de Opiumwet, aldus de rechtbank.

Hoger beroep

4. De burgemeester betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet bevoegd was op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet het bedrijfspand te sluiten. Hij voert hiertoe aan dat uit het feit dat in het bedrijfspand geen drugs zijn aangetroffen niet kan worden afgeleid dat geen sprake zou zijn van drugshandel of verkoop van drugs vanuit dat pand. Volgens de burgemeester zijn er, anders dan de rechtbank heeft overwogen, diverse aanwijzingen op grond waarvan hij aannemelijk mocht achten dat vanuit het bedrijfspand drugs werden verhandeld of verkocht. Hij verwijst hiertoe allereerst naar meldingen van 16 januari en 27 maart 2015 bij Meld Misdaad Anoniem. Voorts verwijst hij naar het proces-verbaal van bevindingen van het onderzoek ‘Bosgrasuil’. Daaruit blijkt dat in september 2013 in een koel- en vrieshuis 57 kilogram cocaïne is aangetroffen in de wanden van twee pallets in een container met cassave (Yucca-wortel). De pallets cassave waren bestemd voor [wederpartij]. [aandeelhouder] heeft twee van die pallets meegenomen. De Belgische autoriteiten hebben op 7 september 2015 40,7 kilogram cocaïne aangetroffen in een container met tropische groenten bestemd voor [wederpartij]. [aandeelhouder] heeft vervolgens precies die pallets, waarin de eerder door de Belgische autoriteiten verwijderde drugs zaten, naar haar bedrijfspand vervoerd. Voorts verwijst de burgemeester naar jurisprudentie van de Afdeling waaruit volgt dat onder ‘verkopen’ als bedoeld in artikel 13b van de Opiumwet wordt verstaan: het totaal aan handelingen dat rechtstreeks tot de overdracht van het verkochte leidt. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 13b van de Opiumwet kan worden afgeleid dat geen restrictieve uitleg van het begrip ‘verkopen’ is voorgestaan. De handelingen die in het bedrijfspand hebben plaatsgevonden alsmede de handelingen die [aandeelhouder] als enig aandeelhouder van [wederpartij] heeft verricht, kunnen volgens de burgemeester worden aangemerkt als handelingen die rechtstreeks tot de overdracht van drugs leiden en vallen derhalve onder de reikwijdte van het begrip ‘verkopen’ als bedoeld in artikel 13b van de Opiumwet. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend.

Subsidiair heeft de burgemeester betoogd dat hij in ieder geval op grond van artikel 5:7 van de Algemene wet bestuursrecht bevoegd was tot sluiting van het bedrijfspand. De rechtbank heeft miskend dat de burgemeester zijn bevoegdheid immers ook mag aanwenden ter voorkoming van overtredingen van de Opiumwet. Hij verwijst hiertoe naar de uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AX4387. De rechtbank is derhalve ten onrechte overgegaan tot herroeping van het besluit van 5 oktober 2015. De rechtbank heeft onvoldoende gewicht toegekend aan het feit dat de drugs zeker in het bedrijfspand terecht waren gekomen indien de Belgische autoriteiten niet hadden ingegrepen en dat derhalve aannemelijk is dat sprake was van een dreiging van (ernstige) overtredingen van de Opiumwet, bestaande uit het verhandelen van een grote hoeveelheid drugs vanuit het bedrijfspand, aldus de burgemeester.

4.1. Artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet luidt:

"De burgemeester is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is."

4.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet de bevoegdheid tot het opleggen van een last onder bestuursdwang verleent indien zich daadwerkelijke verkoop, aflevering of verstrekking van drugs voordoet. Een poging daartoe is onvoldoende. Het is vaste jurisprudentie van de Afdeling dat de enkele aanwezigheid van een handelshoeveelheid drugs in een pand met zich brengt dat aan artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet de bevoegdheid tot het opleggen van een last onder bestuursdwang kan worden ontleend. Niet in geschil is dat in het bedrijfspand van [wederpartij] geen drugs zijn aangetroffen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat er verder geen aanwijzingen zijn van daadwerkelijke verkoop, aflevering of verstrekking. De anonieme, en volgens de burgemeester betrouwbaar gebleken, meldingen alsmede de in de haven van Antwerpen onderschepte lading, die bestemd was voor het bedrijfspand van [wederpartij], zijn niet relevant voor de vraag of de burgemeester artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet mocht toepassen. Daarvoor is slechts relevant of vanuit het bedrijfspand daadwerkelijk drugs werden verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel of in het bedrijfspand een handelshoeveelheid drugs aanwezig was. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de reikwijdte van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet niet zodanig kan worden opgerekt dat ook een niet plaatsgevonden levering van drugs een sluiting van een pand rechtvaardigt. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de burgemeester niet bevoegd was op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet het bedrijfspand van [wederpartij] te sluiten.

Het betoog faalt.

4.3. Het subsidiaire betoog van de burgemeester, dat hij in ieder geval bevoegd was het pand preventief te sluiten omdat hij zijn bevoegdheid ook mag aanwenden om een overtreding te voorkomen, daargelaten of hij dit tijdig heeft aangevoerd, faalt. Hiertoe wordt overwogen dat uit vaste jurisprudentie van de Afdeling volgt dat een herstelsanctie op grond van artikel 5:7 van de Awb kan worden opgelegd, zodra het gevaar voor de overtreding klaarblijkelijk dreigt. Uit deze bepaling volgt dat een besluit tot het opleggen van een preventieve last onder bestuursdwang slechts kan worden genomen als zich een gevaar voordoet van een overtreding van een concreet bij of krachtens de wet gesteld voorschrift die met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zal plaatsvinden, indien die overtreding in het besluit kan worden omschreven met die mate van duidelijkheid die uit een oogpunt van rechtszekerheid is vereist. Een dergelijke situatie deed zich hier niet voor. Hiertoe wordt overwogen dat in dit geval de drugs reeds door de Belgische autoriteiten in beslag waren genomen, zodat een eventueel gevaar voor overtreding van de Opiumwet vanaf dat moment niet langer bestond.

Het betoog faalt.

Slotsom

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. De burgemeester dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. veroordeelt de burgemeester van Den Haag tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III. bepaalt dat van de burgemeester van Den Haag een griffierecht van € 503,00 (zegge: vijfhonderddrie euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Veenboer, griffier.

w.g. Troostwijk w.g. Veenboer
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 april 2017

730.