Uitspraak 201603512/1/A1


Volledige tekst

201603512/1/A1.
Datum uitspraak: 12 april 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Arnhem,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 5 april 2016 in zaak nr. 15/7755 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Arnhem.

Procesverloop

Bij besluit van 5 augustus 2015 heeft het college geweigerd [appellant] een dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een besluit toe te kennen.

Bij besluit van 16 december 2015 heeft college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 5 april 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 maart 2017, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. M.M.M. Kapteijns, zijn verschenen.

Overwegingen

1. [appellant] woont aan de [locatie] te Arnhem. Op 23 januari 2015 heeft hij met betrekking tot de tegenover zijn woning liggende percelen Statenlaan 6-8 het college verzocht om handhavend op te treden ten aanzien van een gedeeltelijk verwijderde muur tussen de voormalige conciërgewoning en het hoofdgebouw, een verwijderde pilaar bij de toegang tot de oprit tussen de conciërgewoning en het hoofdgebouw, schade aan de oprit, het gebruik van het pand Statenlaan 6-8 als bedrijvengebouw en de tijdelijke barakken op het achterterrein. Bij brief van 19 maart 2015 heeft het college de termijn om te beslissen op dit verzoek verlengd tot 15 mei 2015. Op 29 mei 2015 heeft [appellant] het college in gebreke gesteld vanwege het niet tijdig beslissen op zijn verzoek. Bij brief van 8 juni 2015 heeft het college het verzoek van [appellant] afgewezen voor zover dit betrekking heeft op de schade aan de oprit en ten aanzien van de overige punten meegedeeld dat [appellant] nog nader zal worden geïnformeerd over de voortgang van de handhavingsprocedures. Tot slot heeft het college vermeld dat geen dwangsom verschuldigd is omdat binnen twee weken na de ingebrekestelling is beslist op het verzoek. Op 26 juli 2015 heeft [appellant] het college opnieuw in gebreke gesteld vanwege het niet tijdig beslissen op zijn verzoek van 23 januari 2015. Op die ingebrekestelling heeft het college bij besluit van 5 augustus 2015 beslist dat het geen dwangsom verschuldigd is. Daarmee is [appellant] het niet eens.

2. Artikel 4:17, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt: "Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. […]"

Het derde lid luidt: "De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen."

3. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] tegen het besluit van het college van 5 augustus 2015 dat het geen dwangsom is verschuldigd voor het niet tijdig beslissen op het verzoek van 23 januari 2015, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het college het op meerdere gestelde overtredingen ziende verzoek terecht heeft aangemerkt als één verzoek. De rechtbank heeft daartoe redengevend geacht dat alle onderdelen van het verzoek zien op gestelde overtredingen van omgevingsrechtelijke aard op hetzelfde perceel aan de Statenlaan 6-8 te Arnhem, dat eigendom is van één persoon. Ook heeft de rechtbank gewezen op de bewoordingen van het verzoek. Aan haar oordeel heeft de rechtbank voorts ten grondslag gelegd dat nu het college in zijn brief aan [appellant] van 8 juni 2015 het verzoek om handhavend op te treden gedeeltelijk heeft afgewezen, deze brief een beschikking is en dat daarin terecht een rechtsmiddelenclausule is opgenomen. Dat op een aantal onderdelen van het verzoek nog niet was beslist, leidt volgens de rechtbank niet tot een ander oordeel. [appellant] had rechtsmiddelen kunnen aanwenden tegen het besluit van 8 juni 2015 en in dat kader naar voren kunnen brengen dat ten onrechte niet op alle onderdelen van zijn verzoek was beslist, aldus de rechtbank.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het verzoek van 23 januari 2015 moet worden aangemerkt als één verzoek om handhavend op te treden. Hij voert daartoe aan dat, samengevat weergegeven, de vijf onderdelen van zijn verzoek los van elkaar staan en dat het college op elk van deze onderdelen een inhoudelijk besluit moest nemen. Nu het college niet binnen twee weken na de ingebrekestelling van 29 mei 2015 een inhoudelijk besluit heeft genomen ten aanzien van vier onderdelen, verbeurt het ingevolge artikel 4:17 van de Awb een dwangsom, aldus [appellant].

4.1. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank had moeten overwegen dat het college het verzoek van [appellant] ten onrechte heeft aangemerkt als één verzoek om handhaving. De rechtbank heeft voor haar oordeel terecht redengevend geacht dat alle onderdelen van het verzoek zien op gestelde overtredingen van omgevingsrechtelijke aard op één perceel, dat eigendom is van één persoon. Voorts heeft de rechtbank de wijze waarop [appellant] zijn verzoek heeft gepresenteerd terecht van belang geacht. Dat [appellant] er ook voor had kunnen kiezen vijf separate verzoeken in te dienen, maakt niet dat het college het verzoek als meerdere verzoeken had moeten aanmerken.

In zoverre faalt het betoog.

4.2. Niet in geschil is dat het college in de brief van 8 juni 2015 op het verzoek van 23 januari 2015 om handhaving heeft beslist dat het niet handhavend zal optreden ten aanzien van de schade aan de oprit. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de brief daarmee moet worden aangemerkt als een beschikking op het verzoek van [appellant]. Tegen deze beschikking had [appellant], zoals daarin ook is vermeld, een rechtsmiddel kunnen aanwenden. In dat kader had hij, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, naar voren kunnen brengen dat het college ten onrechte niet op alle onderdelen van zijn verzoek om handhaving had beslist.

Nu het college aldus binnen twee weken na de ingebrekestelling van 29 mei 2015 op het verzoek van [appellant] van 23 januari 2015 heeft beslist, heeft het college zich in het besluit van 5 augustus 2015 terecht op het standpunt gesteld dat in dit geval aan [appellant] geen dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb is verschuldigd. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.

Ook dit deel van het betoog faalt.

5. Hetgeen [appellant] voor het overige heeft aangevoerd is een nagenoeg woordelijke herhaling van zijn betoog bij de rechtbank. De rechtbank heeft op basis daarvan haar oordeel gegeven. [appellant] voert niet aan waarom het oordeel van de rechtbank onjuist of onvolledig is. Reeds daarom falen deze gronden.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Dijken, griffier.

w.g. Kranenburg w.g. Van Dijken
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 april 2017

595.