Uitspraak 200200042/1


Volledige tekst

200200042/1.
Datum uitspraak: 10 juli 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 24 oktober 2001 in het geding tussen:

appellant

en

het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oost/Watergraafsmeer van de gemeente Amsterdam.

1. Procesverloop

Bij besluit van 30 oktober 1998 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oost/Watergraafsmeer van de gemeente Amsterdam (hierna: het dagelijks bestuur) de door appellant gevraagde vergunning als bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de Huisvestingswet, voor het onttrekken van de woning [locatie 1] aan de woonruimtevoorraad ten behoeve van de samenvoeging met de op de tweede verdieping gelegen woning [locatie 2], geweigerd.

Bij besluit van 9 maart 1999 heeft het dagelijks bestuur het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Algemene ambtelijke bezwaarschriftencommissie van het stadsdeel Oost/Watergraafsmeer van 19 januari 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 24 oktober 2001, verzonden op 22 november 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief ingekomen bij de Raad van State op 3 januari 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 29 januari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 25 maart 2002 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juni 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door gemachtigde, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. S.F.M. Heijsen, werkzaam bij het stadsdeel, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellant betoogt dat de regelgeving zoals vervat in de nota woningonttrekking 1996 ten tijde van de aanvraag niet meer actueel was en dat hij niet tijdig heeft kunnen reageren op de wijziging van deze nota van 28 maart 1998. Voorts betoogt appellant dat het beleid onredelijk en mede daarom onaanvaardbaar is. De rechtbank is volgens hem ten onrechte voorbijgegaan aan het onderscheid tussen zelfstandige en onzelfstandige woonruimte. Verder stelt appellant dat de rechtbank heeft miskend dat in het besluit van 9 maart 1999 op geen enkele wijze wordt verwezen naar de puntentelling en de bemeting van de oppervlakte, verricht op 11 maart 1998, en hij hierop niet adequaat heeft kunnen reageren. Ten onrechte, aldus appellant, ontbreekt een nader advies van de Stedelijke Woningdienst. Voor het overige herhaalt appellant de in beroep naar voren gebrachte argumenten.

2.2. Het betoog van appellant slaagt niet.

Op grond van het beleid zoals dat is neergelegd in de Beleidsnota Woningonttrekking Watergraafsmeer, in werking getreden op 1 juni 1996, staat het dagelijks bestuur onttrekking van woonruimte ten behoeve van samenvoeging met andere woonruimte uitsluitend toe indien de te onttrekken woonruimte te klein is voor de huisvesting van het gezin van de bewoner dan wel eigenaar, of indien sprake is van zogenaamde duplex-woningen. Sinds 28 maart 1998 – de datum met ingang waarvan het beleid, voor zover van belang is gewijzigd - wordt, anders dan voorheen, samenvoeging van woningen toegestaan indien een woning een woonoppervlak heeft dat kleiner is dan 35 m2. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat dit beleid niet onredelijk of anderszins onaanvaardbaar is te achten.

De rechtbank heeft de vraag of de bewuste woningen voor de toepassing van artikel 30 van de Huisvestingswet als zelfstandige woning dan wel als onzelfstandige woning dienen te worden aangemerkt, terecht onbeantwoord gelaten nu dit onderscheid, gelet op het systeem van de wet, bij het samenvoegen van woningen, anders dan bij het vorderen van woonruimte, geen rol speelt.

Vaststaat dat het dagelijks bestuur in de beslissing van 30 oktober 1998 heeft gewezen op deze beleidsnota en daarbij de wijziging van deze nota van 25 maart 1998 heeft vermeld en de aanvraag heeft getoetst aan het gewijzigde beleid.

Appellant heeft pas ter zitting van de rechtbank van 28 maart 2001 bezwaren ingebracht tegen de uitkomst van de berekening van de oppervlakte van de woning [locatie 1] op 43,05 m2, blijkend uit het rapport van de Stedelijke Woningdienst, terwijl die oppervlakte naar zijn mening minder dan 35 m2 zou bedragen.

Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat deze grief in een te laat stadium is aangevoerd en uit het oogpunt van goede procesorde buiten beschouwing moet worden gelaten. Vaststaat immers dat appellant op 11 maart 1998 door de behandelend ambtenaar die de meting in het bijzijn van appellant verrichtte en het rapport op 12 maart 1998 opstelde, is gehoord. Appellant was met de meting en de resultaten ervan en dus met het rapport bekend of kon er mee bekend zijn. In bezwaar tegen het besluit van 30 oktober 1998 had appellant zowel kunnen ingaan op de gevolgen die het beleid op zijn aanvraag had als op het metingrapport van 12 maart 1998 bezien in het licht van dat beleid. Appellant had moeten begrijpen dat hij had moeten reageren op de door het dagelijks bestuur ter zitting van de Algemene ambtelijke bezwaarschriftencommissie toegelichte beleidswijziging die aan het besluit van 30 oktober 1998 ten grondslag was gelegd.

De rechtbank is op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat voor het dagelijks bestuur tussen 12 maart 1998, de datum van het rapport, en 9 maart 1999, de datum van het in beroep bestreden besluit, geen aanleiding bestond om de Stedelijke Woningdienst een nader onderzoek te laten instellen omdat bij het dagelijks bestuur niet bekend kon of behoefde te zijn dat appellant inmiddels veranderingen in het van belang zijnde woonoppervlak van de woning [locatie 1] had laten aanbrengen, en het dagelijks bestuur van een oppervlakte van meer dan 35 m2 (43,05 m2) mocht uitgaan.

2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.4. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Koning, ambtenaar van Staat.

w.g. Hirsch Ballin w.g. De Koning
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2002

221.