Uitspraak 200200684/1


Volledige tekst

200200684/1.
Datum uitspraak: 10 juli 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Maastricht van 21 december 2001 in het geding tussen:

appellant

en

de Minister van Verkeer en Waterstaat.

1. Procesverloop

Bij besluit van 30 maart 2001 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de minister) bepaald dat appellant zich dient te onderwerpen aan een educatieve maatregel alcohol en verkeer (hierna: EMA) ter bevordering van de geschiktheid.

Bij besluit van 5 oktober 2001 heeft de minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 21 december 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Maastricht (hierna: de president) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, ingekomen bij de Raad van State op 4 februari 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 10 april 2002, voor zover van belang, heeft de minister van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken van 5 juni 2002 van appellant ontvangen. Die stukken zijn aan de andere partij toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juni 2002, waar de minister, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij de Divisie Vorderingen van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, is verschenen.
De raadsman van appellant heeft ter toelichting van diens niet-verschijnen ter zitting en ter toelichting van datgene wat hij ter zitting had willen betogen, op dezelfde dag per fax stukken toegezonden, welke, ook op zijn verzoek, ter zitting ter kennisneming aan de vertegenwoordiger van de minister zijn overhandigd. De vertegenwoordiger van de minister heeft, na het inzien van deze stukken, verklaard er geen bezwaar tegen te hebben dat de Afdeling deze stukken bij haar oordeel betrekt.

2. Overwegingen

2.1. Appellant betoogt dat de president het beroep ten onrechte heeft afgedaan langs de weg van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), met name omdat hem het recht is ontnomen nadere argumenten in te brengen tegen de vaststelling van het ademalcoholpercentage. Appellant betoogt voorts dat ten onrechte geen rekening is gehouden met zijn persoonlijke onmisbaarheid in zijn eenmansrestaurant welke het volgen van de EMA-cursus belemmert.

2.2. Het betoog slaagt niet.

Onder verwijzing naar artikel 8:86 van de Awb heeft de president terecht overwogen dat hij appellant in de kennisgeving aan partijen van de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening, alsook ter zitting waar dit verzoek is behandeld, heeft gewezen op zijn bevoegdheid het verzoek met toepassing van dit artikel af te doen en dat de raadsman van appellant ter zitting heeft kunnen reageren op datgene wat de minister in het verweerschrift van 11 december 2001 ter zake van het vaststellen van het ademalcoholpercentage heeft gesteld. In de omstandigheid dat de raadsman in die zitting te kennen heeft gegeven dat hij alsnog een mondelinge behandeling van de hoofdzaak wenste, behoefde naar het oordeel van de Afdeling de president geen grond te vinden voor het standpunt dat hij geen uitspraak in hoofdzaak kon doen. Vaststaat overigens dat appellant in zijn bezwaarschrift niet is opgekomen tegen het vaststellen van dat percentage. Niet valt in te zien dat de president ten onrechte onmiddellijk uitspraak heeft gedaan in de hoofdzaak.

2.2.1. De president heeft met juistheid overwogen dat artikel 8 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid, gelet op het gebiedende karakter ervan, de minister geen beleidsvrijheid laat, zodat de minister reeds hierom aan een belangenafweging die appellant voorstaat, niet kan toekomen.

Overigens heeft de minister in de aan de president gerichte memorie van 11 december 2001 de suggestie gedaan dat appellant aan de instantie die de cursus verzorgt, kan vragen de cursus te plannen op de dagen dat het restaurant regulier is gesloten. Blijkens de stukken staat de cursusinstantie niet onwelwillend tegenover een dergelijk verzoek.

2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.4. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Koning, ambtenaar van Staat.

w.g. Hirsch Ballin w.g. De Koning
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2002

221.